05/7359 WAO
Centrale Raad van Beroep
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 24 november 2005, 05/362 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 oktober 2007
Namens appellant heeft mr. A.H.J. de Kort, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2007. Appellant is – met voorafgaand bericht – niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J.C. Röttjers.
Voor een overzicht van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 11 september 2003 heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, met ingang van 25 augustus 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 18 februari 2004 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de resultaten van de schatting van zijn mate van arbeidsongeschiktheid met behulp van het zogenoemde Claim Beoordelings- en Borgingsysteem (CBBS) zonder nadere toelichting niet als basis voor de beoordeling kunnen dienen. Verder heeft appellant aangevoerd dat zijn arbeidsbeperkingen ernstiger zijn dan door het Uwv is aangenomen. Vooral zijn rug- en heupklachten brengen met zich dat hij ernstiger beperkt is, waardoor hij ook niet in staat is de geduide functies uit te oefenen.
De Raad overweegt als volgt.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de arbeidsbeperkingen van appellant door het Uwv zijn onderschat. Blijkens zijn rapportage van 18 augustus 2003 heeft de verzekeringsarts A. Kraft naast de langer bestaande rugbeperkingen van appellant, ook beperkingen als gevolg van zijn heupklachten in de zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgenomen. De bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer kan zich vinden in de door Kraft vastgestelde beperkingen, en heeft daarbij ook de informatie betrokken van de artsen die appellant hebben behandeld, waaronder de brieven van de orthopedisch chirurgen
T. Sijbesma en A.A. Krijgsman. De Raad acht de motivering van de opgenomen beperkingen van appellant door de genoemde verzekeringsartsen voldoende overtuigend. Ook de in hoger beroep overgelegde brief d.d. 13 december 2005 van de neuroloog
U.J. Dijkstra brengt de Raad niet tot een ander oordeel, nu diens bevindingen betrekking hebben op een periode die ruim ligt na de datum die voor het onderhavige geschil van belang is, namelijk 25 augustus 2003.
De bestreden herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is, wat de arbeidskundige aspecten daarvan betreft, gebaseerd op het standpunt van de arbeidsdeskundige B.J. van der Linden en de bezwaararbeidsdeskundige L. de Ponti, dat appellant met zijn in de FML van 18 augustus 2003 opgenomen beperkingen, in staat moet worden geacht om een aantal functies te vervullen, waaraan een zodanige loonwaarde is verbonden, dat appellant een verlies aan verdienvermogen heeft van ongeveer 33%.
De Raad heeft geconstateerd dat in de FML op een aantal aspecten weliswaar geen beperking is geformuleerd, maar dat er wel door de verzekeringsarts in een toelichting bij die aspecten nadere aanwijzingen zijn gegeven. Op bijvoorbeeld het aspect 5.2.0, zitten tijdens het werk, heeft deze toelichting een beperkend karakter, omdat daarbij is aangegeven: ½ uur zitten aaneen, afwisselen met lopen, kan de hele dag. Daarnaast overschrijdt, volgens het rapport d.d. 20 januari 2004 van de bezwaararbeidsdeskundige, de belasting van de geselecteerde functies op een groot aantal aspecten de belastbaarheid van appellant zoals die in de FML is vastgelegd.
De Raad stelt vast dat de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies in het licht van de aangegeven “verborgen beperkingen” in de FML door de bezwaararbeidsdeskundige niet is toegelicht. Waar de bezwaararbeidsdeskundige de genoemde overschrijdingen wel van een toelichting heeft voorzien, is de Raad voorts van oordeel dat die toelichting een zodanig algemeen karakter draagt en niet wordt ondersteund door adequate informatie uit het zogenoemde CBBS systeem, dat daarmee de betreffende overschrijdingen niet adequaat zijn gemotiveerd.
Gelet op de vaste jurisprudentie van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraken van
12 oktober 2006, LJN: AY9980 en 23 februari 2007, LJN: AZ9153, komt de Raad in dit verband tot de conclusie dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd omdat voor appellant en de Raad onvoldoende inzichtelijk en toetsbaar is of de aan de geselecteerde functies verbonden belasting al of niet binnen de grenzen van de belastbaarheid van appellant blijft.
Mede in het licht van de in hoger beroep aangevoerde grieven, en gelet op het gegeven dat het Uwv voldoende gelegenheid heeft gehad om nog tijdens het geding in hoger beroep het bestreden besluit van een wel toereikende onderbouwing te voorzien, maar van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, zal de Raad de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit vernietigen, en het Uwv opdragen nader te beslissen op de bezwaren van appellant, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep, die door de Raad worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 februari 2004;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter, en J. Riphagen en
A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2007.