05/7079 WAO, 05/7080 ZW, 05/7082 ZW, 07/4116 WAO
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van 2 november 2005, 04/186 (hierna: aangevallen uitspraak 1), en van 2 november 2005, 04/838 en 05/450 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
Datum uitspraak: 31 oktober 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen beide aangevallen uitspraken.
Namens betrokkene heeft mr. G. van Leeuwen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, zich als gemachtigde aangemeld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2007. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Hoogendorp. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Leeuwen.
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat thans met het volgende.
Bij besluit van 3 april 2003 heeft het Uwv betrokkene met ingang van 1 april 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij besluit van 21 januari 2004 (hierna: besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 april 2003 na heroverweging door de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen besluit 1 gegrond verklaard, besluit 1 vernietigd voorzover dit de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 1 april 2003 betreft, en beslissingen gegeven over de vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft overwogen dat, gelet op het door betrokkene overgelegde rapport van de orthopedisch chirurg P.A.L. Blokzeijl van 25 maart 2004, appellant betrokkene te weinig beperkt heeft geacht op het aspect zitten. De rechtbank oordeelde dat besluit 1 op een onvoldoende medische grondslag berust en heeft het om die reden vernietigd. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van besluit 1 overwoog de rechtbank dat appellant voldoende heeft gemotiveerd dat betrokkene opleidingsniveau 4 heeft, waarbij de rechtbank tevens opmerkte dat functies met diploma-eisen waaraan betrokkene niet voldoet, niet aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd.
In hoger beroep wijst appellant erop dat bij de opstelling van de voor betrokkene geldende Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) rekening is gehouden met inlichtingen van zijn behandelend artsen. Daarna heeft de bezwaarverzekeringsarts de FML op basis van het rapport van Blokzeijl op enkele punten aangepast, behalve op het aspect zitten. Betrokkene wordt op de datum in geding 1 april 2003 in staat geacht om een uur aaneengesloten te zitten gedurende 6 tot 8 uur per dag, mits het zitten niet gefixeerd plaatsvindt en er voldoende mogelijkheid is om te vertreden. Onder verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 23 december 2005 stelt appellant zich op het standpunt dat de beperkingen van betrokkene aldus goed zijn vastgesteld en dat er geen basis is om het gefundeerde oordeel van de verzekeringsarts wat betreft het aspect zitten af te wijzen. Appellant wijst op de definitie en het interpretatiekader van zitten in hoofdstuk 3.5 van de Gebruikershandleiding van het Uwv van juli 2001. Gezien de bevindingen uit diverse onderzoeken en de aanwezige medische informatie alsmede het beoordelingskader van het onderdeel zitten handhaaft appellant zijn standpunt ten aanzien van het aspect zitten. Appellant is van mening dat de rechtbank ten onrechte de conclusies van de orthopedisch chirurg Blokzeijl doorslaggevend heeft geacht. Tegen de overwegingen van de rechtbank over de arbeidskundige grondslag van het besluit heeft appellant zich niet verzet.
De Raad stelt vast dat de aangepaste FML, gedateerd 15 mei 2007, die appellant op 11 juli 2007 heeft ingezonden, de medische grondslag van de WAO-schatting vormt. De Raad ziet geen grond te oordelen dat appellant de belastbaarheid van betrokkene, zoals omschreven in die FML, heeft overschat. Met betrekking tot het aspect zitten kan de Raad zich verenigen met de motivering in de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 23 april 2004 en 23 december 2005. De Raad merkt daarbij nog op dat betrokkene blijkens het rapport van Blokzeijl heeft aangegeven dat hij in april 2003 nog zo’n 60 minuten achtereen kon zitten en dat Blokzeijl daarvan in zijn conclusies ook is uitgegaan. De Raad concludeert dat het hoger beroep in zoverre slaagt.
De Raad stelt voorts vast dat appellant op 11 juli 2007 een nieuw besluit op bezwaar (hierna: besluit 2) heeft genomen waarin het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 3 april 2003 alsnog gegrond is verklaard en de WAO-uitkering op arbeidskundige gronden met ingang van 1 april 2003 is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. Met dit besluit is wijziging gebracht in besluit 1. Nu besluit 2 niet geheel aan betrokkenes beroep tegemoetkomt, wordt op de voet van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant verklaard dat appellant besluit 2 niet langer handhaaft, nu is gebleken dat een van de vijf resterende voor betrokkene geschikt geachte functies alsnog vervalt, namelijk sbc-code 111180, waardoor de uitkering moet worden ingedeeld in de klasse 45 tot 55%.
Nu appellant besluit 1 niet langer handhaaft, stelt de Raad vast dat dit besluit terecht is vernietigd, zij het op andere gronden dan die welke voor de rechtbank aanleiding waren tot vernietiging. Uit het vorenstaande volgt dat de Raad de aangevallen uitspraak 1 zal bevestigen voorzover aangevochten, zij het op andere gronden. Nu appellant besluit 2 niet langer handhaaft en betrokkene belang heeft bij vernietiging van dit besluit omdat hij een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend, zal de Raad het tegen dit besluit gericht geachte beroep van betrokkene gegrond verklaren en besluit 2 vernietigen.
De Raad overweegt voorts als volgt met betrekking tot de arbeidskundige kant van de zaak. Van de vijf in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 21 mei 2007 genoemde functies, die aan besluit 2 ten grondslag lagen, resteren vier functies die voor betrokkene per 1 april 2003 geschikt worden geacht, namelijk telefonist, receptionist (sbc-code 315120), wikkelaar, samensteller (sbc-code 267050), productiemedewerker textiel (sbc-code 272043) en chauffeur bijzonder vervoer (sbc-code 282101). Naar het oordeel van de Raad heeft appellant in de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige, en met name het rapport van 21 mei 2007 met daarbij gevoegd de resultaten functiebeoordeling van deze vier functies, voldoende gemotiveerd dat de aan deze functies verbonden belasting valt binnen de grenzen van de belastbaarheid van betrokkene zoals omschreven in de FML. Ook ten aanzien van het zitten komen de functiebelastingen overeen met de belastbaarheid van betrokkene, nu in de functies maximaal 30 minuten zitten achtereen met voldoende mogelijkheden tot vertreding voorkomt. Betrokkene heeft ter zitting van de Raad als verweer, ook tegen het nieuwe, ter zitting van de Raad naar voren gebrachte standpunt van appellant, slechts aangevoerd dat de belasting op het aspect zitten in deze functies voor hem te zwaar is. Zoals uit het voorgaande volgt, treffen deze bezwaren geen doel.
Nu de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad heeft verklaard dat appellant thans het standpunt inneemt dat de schatting dient te berusten op genoemde vier functies en dat vergelijking van het mediane loon dat betrokkene in die functies zou kunnen verdienen met het zogeheten maatmanloon een verlies aan verdiencapaciteit zou opleveren dat dient te leiden tot indeling in de arbeidsongeschiktheid klasse 45 tot 55%, en nu betrokkene zich over dit standpunt ter zitting van de Raad heeft kunnen uitlaten, is de Raad van oordeel dat appellant met inachtneming van deze uitspraak nog slechts één besluit kan nemen, namelijk toekenning van een WAO-uitkering per 1 april 2003 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Uit een oogpunt van proceseconomie acht de Raad het dan ook aangewezen om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien zoals onder III. bepaald.
Met het voorgaande is gegeven dat betrokkene als gevolg van de onrechtmatig gebleken besluiten schade heeft geleden, verband houdende met vertraagde uitbetaling van de uitkering. Op appellant rust de verplichting die schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek. De eerste dag waarop over de niet tijdig betaalde bruto-uitkering wettelijke rente is verschuldigd, wordt gesteld op 1 mei 2003, tot aan de dag der algehele voldoening. De ingangsdatum van de rentevergoeding over de volgende termijnen dient telkens te worden vastgesteld op de eerste dag na afloop van de desbetreffende termijn. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 42,10 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 364,10.
Betrokkene heeft zich op 16 juni 2003 voor de Ziektewet (ZW) ziek gemeld wegens rugklachten. Hij ontving toen een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). De ZW-arts heeft naar aanleiding van het spreekuurbezoek van betrokkene, dossieronderzoek en overleg met de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige die betrokkene in het kader van de WAO hadden beoordeeld, vastgesteld dat betrokkene dezelfde klachten had als bij het onderzoek in het kader van de WAO en dat deze niet waren toegenomen. Als zijn werk in het kader van de ZW-beoordeling werd uitgegaan van de betrokkene bij de WAO-beoordeling voorgehouden functies. Bij besluit van 30 juli 2003 heeft appellant betrokkene medegedeeld dat hij met ingang van 16 juni 2003 geen recht (meer) heeft op ziekengeld ingevolge de ZW omdat hij toen (weer) geschikt werd geacht voor zijn arbeid.
Op 1 september 2003 heeft betrokkene zich ziek gemeld in verband met een operatie aan de rug op die dag. Op 22 januari 2004 is de ZW-arts op basis van zijn onderzoek van betrokkene op 6 januari 2004 en van dossieronderzoek tot de conclusie gekomen dat betrokkene weer geschikt was voor de aan de WAO-schatting ten grondslag gelegde functies. Bij besluit van 26 januari 2004 heeft appellant betrokkene medegedeeld dat hij met ingang van 23 januari 2004 geen recht (meer) heeft op ziekengeld ingevolge de ZW omdat hij toen niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
Betrokkene heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts op zijn verzoek inlichtingen verkregen van de huisarts van betrokkene en van diens behandelend orthopedisch chirurg dr. M. Dekker. Ook heeft de bezwaarverzekeringsarts kennis genomen van de eerdergenoemde rapportage van de orthopedisch chirurg Blokzeijl van 25 maart 2004. De bezwaarverzekeringsarts is op basis van de hem ter beschikking staande gegevens tot de conclusie gekomen dat betrokkene op de data in geding met inachtneming van zijn medische beperkingen in staat moest worden geacht de hem in het kader van de WAO-beoordeling voorgehouden functies te verrichten. Daarop zijn de bezwaren van betrokkene tegen de besluiten van 30 juli 2003 en van 26 januari 2004 bij besluit van 29 juni 2004 (hierna: besluit 3) ongegrond verklaard.
Op 23 september 2004 heeft betrokkene zich ziek gemeld in verband met een operatieve ingreep waarbij een schroef uit zijn rug is verwijderd. De ZW-arts heeft op zijn verzoek inlichtingen verkregen van de behandelend orthopedisch chirurg Dekker en, na onderzoek van betrokkene en dossieronderzoek, betrokkene bij brief van 25 januari 2005 bericht dat er geen medische reden is om aan te nemen dat sprake is van een verergering van de aandoening, zodat de belastbaarheid van betrokkene ten opzichte van de laatste WAO-beoordeling als ongewijzigd werd beschouwd. Bij besluit van 26 januari 2005 heeft appellant betrokkene medegedeeld dat hij met ingang van 26 januari 2005 geen recht (meer) had op ziekengeld omdat hij toen niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. In de heroverweging op het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit is de bezwaarverzekeringsarts op basis van onderzoek en observatie van betrokkene en van kennisneming van de inlichtingen van de orthopedisch chirurg Dekker tot de conclusie gekomen dat er medisch objectief geen argumenten zijn om per 26 januari 2005 een veranderde belastbaarheid aan te nemen ten opzichte van de beoordeling in het kader van de WAO. Het bezwaar is bij besluit van 14 maart 2005 (hierna: besluit 4) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 de beroepen tegen de besluiten 3 en 4 gegrond verklaard onder verwijzing naar aangevallen uitspraak 1, nu de bezwaarverzekeringsartsen ook in de drie ZW-zaken zijn uitgegaan van mogelijkheden om te kunnen zitten die niet corresponderen met het oordeel van de orthopedisch chirurg Blokzeijl. De rechtbank is van oordeel dat appellant betrokkene ook in het kader van de ZW-zaken te weinig beperkt heeft geacht op het aspect zitten.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar hetgeen in de WAO-zaak is aangevoerd, zoals hierboven samengevat, weergegeven. Op de data in geding in de ZW-zaken is betrokkene volgens appellant niet (meer) ongeschikt in de zin van de ZW, nu bij de beoordeling is uitgegaan van de geschiktheid voor (een deel van) de aan betrokkene in het kader van de WAO voorgehouden functies. Uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 23 december 2005 komt naar voren dat ook de verzekeringsartsen bij hun onderzoeken van betrokkene in maart 2004 en maart 2005 hebben geconstateerd dat betrokkene in staat was om circa 50 minuten achtereen te zitten.
De Raad overweegt als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW verstaan gangbare arbeid, zoals nader geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een WAO-uitkering in de vorm van een aantal geselecteerde functies. Daarbij is het voldoende indien de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
De Raad stelt vast dat één van de hierboven genoemde, aan de WAO-schatting ten grondslag gelegde functies vanaf het begin bij de voorbereiding van de WAO-schatting aan betrokkene is voorgehouden als een voor hem geschikte functie, namelijk die van telefonist, receptionist (sbc-code 315120). De Raad ziet geen grond aan te nemen dat de onderzoeken van de (bezwaar)verzekeringsartsen in de ZW-zaken niet voldoende zorgvuldig zijn verricht. Zij hebben met betrokkene gesproken, hem onderzocht en de bevindingen van de behandelend artsen van betrokkene en het rapport van Blokzeijl alsmede het WAO-dossier in hun beoordeling betrokken. Niet is gebleken dat de belastbaarheid van betrokkene op de data hier in geding 16 juni 2003, 23 januari 2004 en 26 januari 2005, zodanig was afgenomen dat de belasting van deze functie op het punt van zitten niet meer in overeenstemming was met zijn belastbaarheid.
De Raad concludeert dan ook tot vernietiging van aangevallen uitspraak 2 en ongegrondverklaring van de beroepen tegen besluit 3 en besluit 4.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak 1 voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep voorzover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit 2 van 11 juli 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat betrokkene met ingang van 1 april 2003 recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 364,10, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Vernietigt de aangevallen uitspraak 2;
Verklaart de beroepen tegen besluit 3 van 29 juni 2004 en besluit 4 van 14 maart 2005 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C.M. van Laar en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2007.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.