07/5579 WWB-VV
07/5578 WWB
als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van:
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 14 augustus 2007, 07/2517 en 07/2959 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 november 2007
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2007. Verzoeker noch zijn gemachtigde zijn verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter van de Raad is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter van de Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 8 juni 2007 heeft verzoeker zich gemeld om als alleenstaande een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het College nader onderzoek laten doen naar de woon- en leefsituatie van verzoeker omdat uit de aanvraag bleek dat verzoeker op het adres [adres ] inwonend was bij [H.] (hierna: [H.]) terwijl niet bekend was hoe die woonruimte was ingedeeld. In dat kader heeft op 11 juni 2007 een huisbezoek op het adres [adres] plaatsgevonden waarbij verzoeker en [H.] aanwezig waren. Verzoeker heeft daarbij een verklaring afgelegd die door hem is ondertekend. Gelet op de bevindingen van het huisbezoek en de verklaring van verzoeker heeft het College bij besluit van 13 juni 2007 de aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 5 juli 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 juni 2007 ongegrond verklaard en de verzoeken om vergoeding van de kosten van de bezwaarfase en van geleden renteschade afgewezen. Het College heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat verzoeker een gezamenlijke huishouding voert met [H.] als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB, zodat verzoeker niet aangemerkt kan worden als zelfstandig subject van bijstand.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Verzoeker heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard.
De voorzieningenrechter van de Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge art. 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Niet in geschil is dat verzoeker zijn hoofdverblijf heeft bij [H.] in een tweekamerwoning op de [adres ]. Ter beoordeling ligt slechts voor de vraag of (tevens) sprake is van wederzijdse zorg tussen verzoeker en [H.].
Deze vraag dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter van de Raad bevestigend te worden beantwoord. Hierbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de verklaring van verzoeker ten tijde van het huisbezoek op 11 juni 2007. Deze heeft hierbij onder meer verklaard dat [H.] en hij samen eten, dat hij meestal kookt, dat ze gezamenlijk de afwas doen, dat hij de auto van [H.] mocht gebruiken, dat ze gezamenlijk de was doen en dat hem de gehele woning (behalve de slaapkamer van [H.]) met faciliteiten ter beschikking staat.
De voorzieningenrechter van de Raad verwerpt de grief van verzoeker dat de verklaring van 11 juni 2007 in strijd met het ongeschreven rechtsbeginsel van fair play tot stand zou zijn gekomen. Daarbij wordt overwogen dat voor de beoordeling van het recht op bijstand de woon- en leefsituatie van essentieel belang is en dat het College op grond van artikel 53a, tweede lid, van de WWB bevoegd is een onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening van bijstand. De door het College gestelde vragen vallen binnen dit kader. Verzoeker was op grond van artikel 17 van de WWB verplicht deze vragen volledig en naar waarheid te beantwoorden. Dat verzoeker de vragen heeft ervaren als een verregaande en ongeoorloofde bemoeienis met zijn privéleven, waarop hij zich naar zijn zeggen, niet geroepen voelde om zorgvuldig te antwoorden, moet dan ook voor zijn rekening en risico worden gelaten.
Uit het voorgaande vloeit voort dat is voldaan aan beide criteria van artikel 3, derde lid, van de WWB, zodat ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding en verzoeker niet als zelfstandig subject voor bijstand in aanmerking kwam. Het College heeft derhalve terecht de aanvraag om bijstand van verzoeker afgewezen.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
Voor vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht en voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter van de Raad geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
op het verzoek om voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 november 2007.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.