[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 17 mei 2006, 05/1424 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 november 2007
Namens appellante heeft mr. C. Schouten, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, aangevuld bij brief van 23 februari 2007.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2007. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. N.D.M. Friedrichs, kantoorgenoot van mr. Schouten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G.M. Huijs.
Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank in rubriek II van de aangevallen uitspraak heeft weergegeven. De Raad volstaat hier met de vermelding dat het Uwv bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 5 augustus 2005 de voorheen aan appellante naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% verleende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 21 september 2005 heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank als haar oordeel gegeven dat de het bestreden besluit op een juiste, althans toereikende medische grondslag berust. Ook de arbeidskundige grondslag ontmoette bij de rechtbank geen bezwaren.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de inhoud van het rapport van 9 juni 2005 van de psycholoog M.P. Steger, waarin wordt vermeld dat bij appellante sprake is van een zeer beperkt energetisch vermogen. Daarbij is erop gewezen dat eerder in 2001 en 2002 op grond hiervan door de betrokken verzekeringsartsen is geconcludeerd dat sprake was van “geen duurzaam benutbare mogelijkheden”. In ieder geval acht appellante een urenbeperking waarbij zij tot vier uur per dag zou moeten werken, zoals het Uwv in navolging van de bezwaarverzekeringsarts heeft aanvaard, onjuist.
Het Uwv heeft bij verweerschrift erop gewezen dat de medische beperkingen van appellante tot het verrichten van arbeid zijn vastgesteld, rekening houdend met informatie van de behandelende medici en het door het Uwv ingewonnen advies van de psycholoog Steger. Van de zijde van appellante is niet met (nieuwe) medische gegevens haar andersluidend oordeel over haar beperkingen onderbouwd.
De bezwaarverzekeringsarts P. Tjen heeft de arbeidsbeperkingen van appellante, na kennisneming van het door hem verzochte rapport van de psycholoog Steger, neergelegd in een aangepaste functionele mogelijkhedenlijst (FML). In zijn rapport van 20 juni 2005 heeft de bezwaarverzekeringsarts uitgebreid gemotiveerd dat in het geval van appellante niet (langer) kan worden aangenomen dat sprake is van een situatie van “geen duurzaam benutbare mogelijkheden”. Voor een urenbeperking heeft de bezwaarverzekeringsarts, anders dan de primaire arts, gelet op de voorgeschiedenis en het advies van de psycholoog Steger aanleiding gezien in die zin dat een urenbeperking van 50 % van een voltijds dienstverband wordt aangehouden. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts als voorwaarde gesteld dat appellante zelf initiatief neemt voor verdere behandeling.
De Raad is van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts de door hem aanvaarde urenbeperking inzichtelijk heeft gemotiveerd. Daarbij wijst de Raad er nog op dat aan het rapport van Steger valt te ontlenen dat appellante volgens haar eigen opgave vijf uur per dag moet rusten. Daarmee is, daarlatend de betekenis die aan de eigen opvatting van appellante moet worden gehecht, de door de bezwaarverzekeringsarts aanvaarde beperking tot arbeid gedurende vier uur per dag niet in strijd.
Ook overigens ziet de Raad geen reden het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden.
Het standpunt van appellante dat het in strijd met de rechtszekerheid is om bij een latere beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid niet langer uit te gaan van de in de jaren 2001 en 2002 door de verzekeringsartsen aanvaarde situatie van “geen duurzaam benutbare mogelijkheden” deelt de Raad niet. Als appellante hierin gevolgd zou worden dan zouden de met een zekere regelmaat plaatsvindende herbeoordelingen geen effect kunnen sorteren en derhalve zinloos zijn. Bovendien geldt dat ook bij een ongewijzigde medische situatie aanleiding kan bestaan voor een gewijzigd oordeel omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid, bij voorbeeld vanwege een gewijzigd inzicht in de functionele mogelijkheden van de betrokkene en/of de aanwezigheid van geschikt te achten functies.
Ter zitting is door appellantes gemachtigde nog aangevoerd dat in hoger beroep de (mogelijke) overschrijdingen van de belastbaarheid in de functies deels niet van een toelichting zijn voorzien door de bezwaararbeidsdeskundige maar door een medewerker van de afdeling van bezwaar en beroep. De Raad gaat hieraan voorbij nu de brief van
23 februari 2007 van het Uwv, waarop appellante doelt, weliswaar is ondertekend door een medewerker bezwaar en beroep maar een aanvulling bevat op het bij die brief bijgevoegde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige. In die brief leest de Raad, mede gelet op de inhoudelijke aard van die aanvulling, niet dat die niet van de bezwaararbeidsdeskundige afkomstig is.
Ten slotte stelt de Raad vast dat de geschiktheid van de geduide functies verder is bestreden vanuit het oogpunt dat de medische beperkingen van appellante zijn onderschat. Nu de Raad dit laatste gelijk hiervoor al is overwogen niet deelt, wordt de geschiktheid van die functies daardoor niet aangetast.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.R.H. van Roekel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 november 2007.
(get.) T.R.H. van Roekel.