tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 maart 2006, 05/7264 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 november 2007.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2007. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Graaff, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Bij brief van 24 mei 2007 heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar van gelijke datum aan de Raad toegezonden.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend verdere behandeling ter zitting achterwege te laten.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij besluit van 17 juni 2005 heeft het Uwv de eerder aan appellant toegekende WW-uitkering bij wijze van maatregel blijvend geheel geëindigd, op de grond dat appellant binnen een jaar voor de vierde maal niet of niet voldoende heeft gesolliciteerd. Het tegen dat besluit ingestelde bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 6 september 2005 ongegrond verklaard. Bij het in rubriek I genoemde besluit van 24 mei 2007 (het bestreden besluit) heeft het Uwv opnieuw op het bezwaar van appellant beslist. Bij dit besluit is het Uwv niet volledig tegemoet gekomen aan dat bezwaar. Op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 in verbinding met artikel 24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wordt het hoger beroep van appellant geacht te zijn gericht tegen het bestreden besluit. Nu het gehele tussen partijen bestaande geschil wordt beoordeeld in het kader van het bestreden besluit, heeft appellant geen belang meer bij een oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak betreffende het besluit van 6 september 2005, zodat appellant in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
3. In het bestreden besluit is weergegeven dat appellant voorafgaand aan het intreden van zijn werkloosheid per 3 januari 2005, in de periode van 17 januari tot en met 13 maart 2005, van 14 maart 2005 tot en met 10 april 2005 en van 11 april 2005 tot en met 8 mei 2005 niet dan wel in onvoldoende mate heeft gesolliciteerd en dat hem terzake daarvan bij besluit van 28 februari 2005, van 11 april 2005, van 26 mei 2005 respectievelijk van 17 juni 2005 maatregelen zijn opgelegd. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv zijn standpunt dat in verband met de recidivebepaling van artikel 9, tweede lid, van het Maatregelenbesluit UWV de maatregel van blijvend gehele weigering per 9 mei 2005 diende te worden opgelegd, niet gehandhaafd. In plaats daarvan heeft het Uwv bij het bestreden besluit per 9 mei 2005 een maatregel van 30% over 16 weken opgelegd, welke maatregel in verband met de toepassing van artikel 10 van het Maatregelenbesluit Uwv wordt geëffectueerd tot en met 1 maart 2006.
4.1. De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend. Uit de gedingstukken blijkt afdoende dat appellant niet aan zijn sollicitatieverplichting heeft voldaan. In wezen bestrijdt hij dat ook niet. De thans opgelegde maatregel acht de Raad in overeenstemming met het Maatregelenbesluit en met de in zijn uitspraak van 4 april 2007, LJN BA2983, USZ 2007/162, neergelegde uitgangspunten. Van redenen op grond waarvan geoordeeld moet worden dat appellant het niet-voldoen aan zijn sollicitatieverplichting niet in overwegende mate kan worden verweten, is de Raad niet gebleken.
4.2. De bezwaren van appellant richten zich er voornamelijk tegen dat het Uwv, althans appellants case-manager, hem onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld, ondanks schriftelijke en telefonische aanvragen van zijn kant, in een persoonlijk gesprek de situatie toe te lichten dan wel op te helderen. Een rechtsgang zou volgens appellant voorkomen kunnen worden. Deze klachten laten onverlet dat appellant zich niet heeft gehouden aan zijn sollicitatieverplichting.
4.3. Voor zover appellant heeft willen betogen dat op hem geen sollicitatieplicht rustte omdat hij doende was zich te vestigen als zelfstandig ondernemer en dat hem een oriëntatieperiode was toegekend, althans dat hij met het ontwikkelen van activiteiten als zelfstandige aan zijn sollicitatieplicht heeft voldaan, onderschrijft de Raad de overwegingen van de aangevallen uitspraak die erop neerkomen dat de rechtbank het niet aannemelijk acht dat appellant mondeling, en zonder voorafgaande schriftelijke aanvraag, een oriëntatieperiode is toegekend.
4.4. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep, begroot op € 5,42 respectievelijk € 20,58 wegens reiskosten, totaal derhalve € 26,-- .
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 24 mei 2007 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant, tot een bedrag van in totaal € 26,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Gelast dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van totaal € 142,-- (€ 37,-- + € 105,--) aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen en in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007.