tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 9 juni 2005, 04/5109 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 november 2007
Namens appellant heeft mr. M.H. Feiken, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij een nieuwe beslissing op bezwaar van 10 oktober 2005 overgelegd. Hierop heeft de gemachtigde van appellant bij brief van 21 november 2005 gereageerd.
Het Uwv heeft bij brief van 10 september 2007 – onder overlegging van stukken – vragen van de Raad beantwoord. De gemachtigde van appellant heeft hierop bij brief van 31 oktober 2007 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2007.
Appellant is – met kennisgeving – niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.
Appellant was werkzaam als zelfstandig organisatie-adviseur. Appellant ontving met ingang van 1 oktober 1992 uitkeringen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) - in plaats van de AAW met ingang van 1 januari 1998 Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) -, welke werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 4 april 2000 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv aan appellant meegedeeld dat de van appellant ontvangen financiële bedrijfsresultaten over 1999 niet van invloed zijn op de hem reeds verstrekte arbeidsongeschiktheidsuitkering over 1999. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige N. Verbree in een rapport van 12 september 2000 vastgesteld dat appellant over het jaar 1999 ongewijzigd voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt moest worden beschouwd maar dat zijn uitkering in dat jaar in verband met inkomsten uit arbeid moest worden uitbetaald als ware hij 65 tot 80% arbeidsongeschikt. Verbree ging hierbij uit van een naar december 1999 geïndexeerd maatmaninkomen van f 90.794,- over het jaar 1999 en van een winst over dat jaar van f 21.934,-. Een en ander leidde volgens Verbree tot een verlies aan verdienvermogen over 1999 van 75,842%. Op basis van de jaarstukken 2000 werd voorts in een ongedateerde interne notitie van het Uwv het verlies aan verdienvermogen voor dat jaar berekend op 68,84%. Vervolgens nam het Uwv een tweetal besluiten van 24 juni 2004, waarbij werd vastgesteld dat appellant voor het jaar 1999 bleef ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100% maar dat in verband met inkomsten uit arbeid de WAO- en WAZ-uitkering over dat jaar werd uitbetaald naar de klasse 65 tot 80%. Op 25 juni 2004 nam het Uwv een tweetal identieke besluiten voor het jaar 2000. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 25 juni 2004 vorderde het Uwv van appellant terug de gedeeltelijk onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 ten bedrage van € 14.475,04 bruto.
Bij besluit van 22 oktober 2004 (hierna: besluit 1) verklaarde het Uwv de bezwaren van appellant tegen de vier kortingsbesluiten en het terugvorderingsbesluit ongegrond.
De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen besluit 1 gegrond, vernietigde besluit 1 en droeg het Uwv op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Tevens gaf de rechtbank bepalingen omtrent vergoeding aan appellant van griffierecht en proceskosten.
De rechtbank kon zich, anders dan namens appellant in beroep was aangevoerd, verenigen met de vaststelling van het bij de kortingsbesluiten in aanmerking te nemen maatmaninkomen. Volgens de rechtbank was de initiële vaststelling van het maatmaninkomen op 14 oktober 1994 destijds niet bestreden door appellant en was deze derhalve rechtens onaantastbaar geworden. Voorts had volgens de rechtbank indexering van dit inkomen in overeenstemming met het geldende Schattingsbesluit plaatsgevonden. Wat betreft de verdiensten van appellant wees de rechtbank op het in aanmerking nemen volgens vaste jurisprudentie van de door de fiscus aanvaarde jaarwinst. De rechtbank achtte het echter in strijd met het motiveringsbeginsel dat het Uwv bij de berekening van de terugvordering zonder enige motivering de afzonderlijke jaarwinsten over 1999 en 2000 hanteerde. Dit klemde volgens de rechtbank te meer omdat het Uwv in 2000 nog aannam dat de verdiensten over 1999 niet tot korting zouden leiden en omdat het Uwv zonder enige motivering was teruggekomen op het besluit van 4 april 2000.
Het Uwv heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 10 oktober 2005 een nieuw besluit op bezwaar (hierna: besluit 2) genomen. Onder verwijzing naar het ook door de rechtbank vermelde besluit van 4 april 2000 verklaarde het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 24 juni 2004 inzake de korting van de WAO- en WAZ-uitkering over 1999 en tegen het terugvorderingsbesluit van 25 juni 2004, voor zover dit betrekking heeft op de onverschuldigde betaling over 1999, gegrond en stelde het Uwv vast dat deze kortingsbesluiten en het terugvorderingsbesluit, voorzover betreffende het jaar 1999, niet werden gehandhaafd. Aangezien de terugvordering door appellant reeds was voldaan, kende het Uwv tevens in zoverre vergoeding van wettelijke rente toe. Ten slotte verklaarde het Uwv het bezwaar tegen de kortingsbesluiten van 25 juni 2004, ziende op het jaar 2000, ongegrond.
In hoger beroep keerde de gemachtigde van appellant zich gemotiveerd tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent de initiële vaststelling van het maatmaninkomen.
Ondanks deze grief begrijpt de Raad de reactie namens appellant van 31 oktober 2007 op de brief van het Uwv van 10 september 2007, waarin het Uwv is ingegaan op de vraagstelling van de Raad inzake de opbouw van het maatmaninkomen voor het jaar 2000 en waarin is gewezen op het door het Uwv overgelegde rapport van de arbeidsdeskundige van 14 oktober 1994, aldus dat de initiële vaststelling van het maatmaninkomen van appellant niet meer in geschil is. De Raad kan deze reactie immers niet anders lezen dan dat ook appellant inmiddels het maatmaninkomen, zoals dat in evengenoemd rapport is vastgesteld, bij de formulering van zijn grieven tegen besluit 2 tot uitgangspunt neemt.
Gelet op een en ander zal de Raad het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, niet-ontvankelijk verklaren.
Wat betreft besluit 2, waartegen het beroep van appellant tegen besluit 1, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden geacht mede te zijn gericht, overweegt de Raad als volgt.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv - in navolging van het standpunt van appellant in de brief van 31 oktober 2007 - erkend dat, nu bij de vaststelling destijds van het maatmaninkomen wel de zogenoemde AA-premies van de in aanmerking genomen winstcijfers zijn afgetrokken, deze premies ook hadden moeten worden afgetrokken van de inkomsten uit arbeid over het jaar 2000. Ter zitting deelde de gemachtigde van het Uwv voorts mee dat het percentage van de AA-premies voor het jaar 2000 op 10,25 was gesteld en dat bij aftrek van dit percentage van de inkomsten over 2000 het verlies aan verdienvermogen van appellant over dat jaar ongeveer 72% zou bedragen, zodat de klasse overeenkomstig welke de uitkering van appellant voor het jaar 2000 in verband met inkomsten uit arbeid volgens besluit 2 dient te worden uitbetaald niet vanwege deze correctie in de berekening van de korting behoeft te worden bijgesteld. Dit standpunt van het Uwv komt de Raad, gelet op het uit de stukken blijkende, geïndexeerde maatmaninkomen van appellant over 2000 van
€ 41.878,69 en de inkomsten van appellant over dat jaar van € 13.046,63 verminderd met 10,25% AA-premies niet onjuist voor.
De Raad kan de gemachtigde van appellant voorts niet volgen in het in de brief van 31 oktober 2007 ingenomen standpunt – onder verwijzing naar haar brief van 21 november 2005 - dat appellant er in juni 2004 geen rekening meer mee hoefde te houden dat over het jaar 2000 nog zou worden gekort en teruggevorderd, Voor dit standpunt beriep de gemachtigde zich op het meergenoemde besluit van 4 april 2000, nu de winstcijfers over 2000 niet zoveel afweken van die over 1999 en op het besluit van 13 november 2002, dat inhield dat in verband met inkomsten uit arbeid de uitkering over 2001 niet werd gekort. De Raad wijst er op dat, daargelaten of de inkomsten uit arbeid over 1999 wat betreft hoogte aanzienlijk verschilden van die over 2000, het appellant bekend moet worden geacht te zijn dat de toepassing van de kortingsartikelen in de WAO en de WAZ in verband met inkomsten uit arbeid jaarlijks werd bezien. De rechtsvoorgangers van het Uwv hebben immers afzonderlijke, aan appellant gerichte besluiten van 6 oktober 1995, 21 juni 1996, 10 april 1997 en 8 juni 1998 met betrekking tot het niet-toepassen van de kortingsartikelen over voorafgaande jaren genomen, welke overigens door het Uwv op 10 september 2007 zijn overgelegd. Voorts kan aan het feit dat reeds op 13 november 2002 door het Uwv werd bepaald dat over het jaar 2001 niet zou worden gekort in verband met de inkomsten uit arbeid over dat jaar, geen vertrouwen worden ontleend dat nadien ook niet meer zou worden gekort over het jaar 2000. Blijkens het besluit van 13 november 2002 bedroeg in verband met die inkomsten in 2001 het verlies aan verdienvermogen over dat jaar bij vergelijking met het geïndexeerde maatmaninkomen immers 95,6%.
Gelet op een en ander is het beroep tegen besluit 2, voor zover dit ziet op de daarbij gehandhaafde korting over het jaar 2000, ongegrond.
De Raad is echter van oordeel dat besluit 2 niet in stand kan blijven, voorzover daarbij de terugvordering over 2000 is gehandhaafd. In het primaire terugvorderingsbesluit van 25 juni 2004 is alleen het totaal bedrag aan terugvordering over de jaren 1999 en 2000 vermeld. Nu bij besluit 2 de terugvordering, voorzover betreffende het jaar 1999, niet langer is gehandhaafd, had het op de weg van het Uwv gelegen om bij besluit 2 afzonderlijk het bedrag van de gehandhaafde terugvordering over het jaar 2000 te vermelden. Besluit 2, dat gezien het vorenstaande wat betreft de terugvordering over 2000 naar het oordeel van de Raad overigens geen bezwaren ontmoet, is in zoverre genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Bij het ingevolge deze uitspraak nieuw te nemen besluit op bezwaar dient het Uwv dit bedrag alsnog te specificeren.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit 2 gegrond ten aanzien van de terugvordering over het jaar 2000 en vernietigt besluit 2 in zoverre;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Verklaart het mede tegen besluit 2 gericht geachte beroep voor het overige ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 november 2007.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.