ECLI:NL:CRVB:2008:BC1473

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/5115 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T. Hoogenboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WW-uitkering wegens onjuiste opgave van werkzaamheden als zelfstandige

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WW-uitkering van appellant, die als zelfstandige werkzaamheden verrichtte. Appellant had een WW-uitkering gekregen op basis van 40 arbeidsuren per week, maar heeft in zijn werkbriefjes niet alle gewerkte uren als zelfstandige opgegeven. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ontdekte tijdens een fraudeonderzoek dat appellant in totaal 1500 uur niet had vermeld. Dit leidde tot een herziening van zijn uitkering per 5 januari 2004 en een volledige beëindiging van de uitkering per 27 september 2004. Appellant ging in beroep tegen het besluit van het Uwv, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond.

In hoger beroep was de centrale vraag of appellant verwijtbaar zijn verplichtingen op grond van de Werkloosheidswet (WW) niet was nagekomen. Appellant stelde dat hij op basis van uitlatingen van een medewerker van de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) dacht dat hij bepaalde uren niet hoefde te vermelden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de mededelingen van de CWI-medewerker niet als gedragsbepalend konden worden beschouwd. De Raad vond het niet aannemelijk dat de medewerker appellant had geïnformeerd over het niet hoeven vermelden van de reisuren op het werkbriefje.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant zijn verplichtingen niet was nagekomen. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de WW-uitkering terecht was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door T. Hoogenboom, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, op 2 januari 2008.

Uitspraak

06/5115 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 juli 2006, 06/91 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 januari 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2007. Appellant is verschenen met bijstand van mr. C.J.M. Ackermans, werkzaam bij ARAG-Nederland Algemene Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V., gevestigd te Amsterdam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is met ingang van 1 augustus 2003 een WW-uitkering toegekend gebaseerd op 40 arbeidsuren per week. Per die datum is appellant een adviesbureau gestart in onderhoudstechniek en heeft hij op de door het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen periodiek verstrekte werkbriefjes het aantal volgens hem gewerkte uren als zelfstandige vermeld.
2.2. Nadat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen uit een fraudeonderzoek, waarvan de bevindingen zijn vastgelegd in het rapport van 6 september 2005, was gebleken dat appellant in totaal 1500 uur niet aan dat instituut had vermeld, heeft het Uwv bij besluit van 21 september 2005 de uitkering herzien per 5 januari 2004 en heeft het met ingang van 27 september 2004 die uitkering volledig beëindigd. Bij besluit van 20 december 2005 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 september 2005 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hierbij toepassing gegeven aan artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW ingevolge welke bepaling het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een besluit tot toekenning van uitkering herziet of intrekt onder meer indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25 van de WW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de uitkering. Op grond van artikel 25 van de WW is de werknemer verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1. In hoger beroep is uitsluitend in geschil of appellant verwijtbaar zijn verplichting op grond van artikel 25 van de WW niet is nagekomen. Appellant beroept zich op uitlatingen van L. Wijnen, werkzaam bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI), die volgens hem desgevraagd heeft meegedeeld dat de reisuren die hij voor het adviesbureau maakte niet in mindering zouden komen op de omvang van het recht op WW-uitkering. Ter zitting heeft appellant desgevraagd hieraan toegevoegd dat L. Wijnen hem ook heeft gezegd dat hij deze uren niet op het werkbriefje behoefde te vermelden.
4.2. De Raad overweegt dat, blijkens het verweerschrift van het Uwv in eerste aanleg, het Uwv de mededelingen gedaan door een medewerker van de CWI beschouwt als uitlatingen van een medewerker van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, als die mededelingen gedragsbepalend zijn geweest voor een verzekerde. Het Uwv is echter van mening dat niet aannemelijk is dat L. Wijnen dergelijke mededelingen heeft gedaan.
4.3. De Raad onderschrijft dit standpunt van het Uwv. Uit de gedingstukken, die betrekking hebben op de contacten tussen appellant en L. Wijnen is geenszins af te leiden dat L. Wijnen aan appellant mededelingen van een betekenis en strekking als door deze bedoeld zijn gedaan. Integendeel, uit het proces-verbaal dat op 20 april 2006 door een opsporingsfunctionaris van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is opgemaakt van een verhoor van L. Wijnen blijkt dat deze ondubbelzinnig verklaard heeft dat zij appellant niet heeft verteld dat de door hem gemaakte reisuren niet zouden meetellen als gewerkte uren. In hetgeen appellant heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding gevonden te twijfelen aan de juistheid van deze verklaring. Bijgevolg acht de Raad het niet aannemelijk dat L. Wijnen appellant gezegd heeft dat hij de reisuren niet hoefde te vermelden op het werkbriefje. Het niet nakomen van zijn verplichting, neergelegd in artikel 25 van de WW door appellant, moet hem dan ook worden toegerekend.
4.4. Gelet op hetgeen in 4.3. is overwogen moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2008.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.D.F. de Moor.
SG