ECLI:NL:CRVB:2008:BC1762

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-2290 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WAO-uitkering door de Centrale Raad van Beroep

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 18 maart 2004 het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Het Uwv had op 17 april 2003 het bezwaar van appellante tegen de weigering van een WAO-uitkering per 27 december 2002 ongegrond verklaard, met de stelling dat haar arbeidsongeschiktheid op dat moment minder dan 15% was. Appellante, vertegenwoordigd door mr. G. van Leeuwen, heeft in hoger beroep betoogd dat zij medisch meer beperkt was dan door het Uwv was vastgesteld en dat zij de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet kon vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld, waaronder de vraag of het medisch onderzoek dat door een bezwaarverzekeringsarts was uitgevoerd, voldoende was om tot een oordeel te komen over haar belastbaarheid.

De Raad overweegt dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase zorgvuldig is uitgevoerd, ondanks dat appellante slechts eenmaal door de bezwaarverzekeringsarts is onderzocht. De Raad concludeert dat de klachten van appellante, die zich voornamelijk beperkten tot haar rechterarm, -pols en -hand, adequaat zijn beoordeeld. De Raad wijst erop dat de informatie van de fysiotherapeut, die na de datum in geding is verkregen, niet kan worden meegenomen in de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid per 27 december 2002.

De Centrale Raad van Beroep vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van het Uwv gegrond. De Raad oordeelt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, en veroordeelt het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellante. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige procedure en de noodzaak voor een goede onderbouwing van medische oordelen in het kader van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

04/2290 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 maart 2004, 03/1106 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. van Leeuwen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2006 in aanwezigheid van appellante in persoon, bijgestaan door mr. Van Leeuwen, en J.H. Nuyens voor het Uwv.
Na heropening is het onderzoek voortgezet ter zitting van 26 januari 2007 in aanwezigheid van appellante in persoon, bijgestaan door mr. Van Leeuwen, en
mr. L. Smid voor het Uwv.
Na schorsing is het onderzoek voortgezet ter zitting van 16 november 2007 in aanwezigheid van alleen G.M.M. Diebels voor het Uwv.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 17 april 2003 heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 januari 2003 waarbij het Uwv heeft geweigerd aan appellante per 27 december 2002 een WAO-uitkering toe te kennen onder overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedroeg.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het evenvermelde besluit op bezwaar ongegrond verklaard.
Daartoe heeft de rechtbank overwogen van oordeel te zijn dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante per 27 december 2002. Daarbij heeft de rechtbank wat de door appellante in beroep overgelegde informatie van de fysiotherapeut M. Vreeburg betreft aangetekend dat, nog daargelaten dat Vreeburg geen medicus is, die informatie betrekking heeft op bevindingen welke zijn geconstateerd op 11 september 2003, derhalve ruim na de datum in geding. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat voldoende is gemotiveerd dat appellante de aan de schatting ten grondslag gelegde functies kan vervullen.
In hoger beroep heeft appellante uitvoerig betoogd dat zij op de datum in geding medisch meer was beperkt dan bij de Functionele MogelijkhedenLijst (FML) is vastgesteld (met name is ten onrechte geen beperking tot en met vier uur per dag aangenomen) en dat zij niet de aan de schatting ten grondslag gelegde functies kon vervullen.
Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij nooit door een verzekeringsarts is gezien en onderzocht, doch slechts eenmaal en bijzonder kort door een bezwaarverzekeringsarts in het kader van een hoorzitting is gezien, zodat niet kan worden gesproken van reparatie in de bezwaarfase van het gebrek in de primaire fase.
Tevens heeft appellante naar voren gebracht dat de rechtbank ter zitting van
26 januari 2004 heeft geweigerd haar toe te staan een door haar abusievelijk niet tijdig ingezonden (ongedateerd) rapport van de arbo-arts P.M. Struycken over te leggen (waarvan zij het relevante deel heeft opgenomen in de door haar ter rechtbankzitting overgelegde en voorgelezen pleitnotitie), maar wèl het Uwv heeft toegestaan ter zitting een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige F. van den Berg van 26 januari 2004 over te leggen. Dat rapport is op de rechtbankzittingsdag aan haar gefaxt, op een zodanig tijdstip dat zij niet meer in de gelegenheid was dat grondig te bestuderen en ter rechtbankzitting van commentaar te voorzien. Appellante acht zich door die gang van zaken in haar processuele positie geschaad.
De Raad overweegt als volgt.
Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Het beroep is door de rechtbank op 26 januari 2004 ter (middag-)zitting (aanvang 13.30 uur) behandeld. Op die dag, om 10.16 uur, is door het Uwv per fax een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige F. van den Berg van diezelfde dag aan de rechtbank gezonden; rond dat tijdstip is eveneens per fax dat rapport aan het kantoor van de gemachtigde van appellante gezonden. Tijdens die zitting is door appellante ingebracht een abusievelijk niet eerder aan de rechtbank gezonden ongedateerd rapport van de arbo-arts Struycken.
De rechtbank heeft wèl geweigerd dat door appellante ter zitting ingebrachte rapport in ontvangst te nemen, maar niet geweigerd het door het Uwv vlak vóór die zitting bij haar binnengekomen rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van diezelfde dag in ontvangst te nemen. Niet is kunnen blijken of appellante heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het zó laat inbrengen van dat rapport door het Uwv. Aangezien aannemelijk is dat appellante door het in een zó laat stadium van de rechtbankprocedure in het geding brengen van dat rapport daarop niet naar behoren heeft kunnen reageren, had de rechtbank, ter vermijding van de situatie die juist wordt getracht met artikel 8:58 van de Awb te voorkomen, gebruik dienen te maken van haar bevoegdheid tot schorsing van het onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:64 van de Awb dan wel tot heropening van het onderzoek als bedoeld in artikel 8:68 van de Awb teneinde appellante in de gelegenheid te stellen zich over de inhoud van het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige uit te laten. Door dat achterwege te laten heeft de rechtbank gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde. Reeds om deze reden dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Dit laat overigens onverlet dat zowel het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige als het rapport van de arbo-arts Struycken wèl in hoger beroep kan worden betrokken.
Op grond van de gedingstukken moet worden vastgesteld dat appellante in de primaire fase wel door een arts, maar niet door een (als zodanig geregistreerde) verzekeringsarts is gezien en onderzocht. Appellante heeft daarover in hoger beroep geklaagd. In de bezwaarfase is appellante tijdens de hoorzitting op 15 april 2003 tevens gezien door een bezwaarverzekeringsarts die - afgaande op zijn rapport van gelijke datum - dossierstudie heeft verricht, de hoorzitting heeft bijgewoond, tijdens die zitting ook met appellante heeft gesproken (haar heeft gehoord), appellante aansluitend aan die hoorzitting lichamelijk heeft onderzocht en op basis van het geheel van de aldus vergaarde gegevens is gekomen tot de conclusie dat er geen medische reden bestaat af te wijken van het oordeel van de arts in de primaire fase over de belastbaarheid van appellante per
27 december 2002.
Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 18 juli 2007 (met name LJN: BA9908) over arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen waarbij het medisch onderzoek is verricht door een (nog) niet als verzekeringsarts geregistreerde arts, overweegt de Raad dat dit gebrek in dit geval moet worden geacht (geheel) te zijn hersteld door de bezwaarverzekeringsarts, aangezien deze - naast dossierstudie - appellante tijdens de hoorzitting heeft gezien en gesproken alsook haar in aansluiting op de hoorzitting lichamelijk heeft onderzocht. Dat appellante slechts eenmaal door deze bezwaarverzekeringsarts is onderzocht, maakt niet dat er in de bezwaarfase onvoldoende medisch onderzoek is verricht. De Raad verstaat het standpunt van appellante dat dat onderzoek bijzonder kort is geweest aldus dat het te kort is geweest om nog als zorgvuldig en deugdelijk te kunnen worden aangemerkt. Aangezien voor dat standpunt uit het rapport van deze bezwaarverzekeringsarts geen steun is te putten, bestaat onvoldoende aanleiding om dat standpunt te delen. Een kort onderzoek is niet per definitie een onzorgvuldig en/of ondeugdelijk onderzoek. Daarbij komt in dit geval dat de klachten van appellante waren beperkt tot haar rechterarm, -pols en -hand en dat het onderzoek terecht daarop geconcentreerd is geweest. Gegeven de beide onderzoeksrapporten van de arts in de primaire fase (tevens dat van 6 maart 2003, waarover hierna meer) alsook de aan het einde van de bezwaarfase aan de bezwaarverzekeringsarts ter beschikking staande gegevens van de arbo-arts en uit de zogeheten behandelende sector, is niet aannemelijk dat het opvragen van gegevens bij die sector nog toegevoegde waarde zou hebben gehad.
In hoger beroep heeft appellante het rapport van de arbo-arts Struycken alsnog overgelegd, heeft zij gereageerd op het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige
Van den Berg van 26 januari 2004 en heeft de bezwaarverzekeringsarts S. Gommers gereageerd op het rapport van de arbo-arts Struycken.
In het geheel van de medische en arbeidskundige gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunten kunnen vinden om te komen tot een ander inhoudelijk oordeel dan de rechtbank. Het aan het bestreden besluit voorafgegane medische onderzoek is (per saldo) zorgvuldig en de bevindingen daaruit zijn naar behoren onderbouwd. In hoger beroep zijn de medische grieven van appellante door de bezwaarverzekeringsarts Gommers in diens rapport van 9 oktober 2006 afdoende weerlegd. Gegeven voorts dat de beperkingen van appellante juist zijn vastgesteld en correct in de FML zijn weergegeven, kan - met name gelet op het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Van den Berg van 17 oktober 2006 - niet worden staande gehouden dat appellante de (uiteindelijk in hoger beroep per einde wachttijd, hetgeen op zichzelf is toegestaan) aan de schatting ten grondslag gelegde functies (met een mediane loonwaarde die hoger is dan het maatmaninkomen, zodat er geen verlies aan verdiencapaciteit is) op 27 december 2002 niet kon vervullen.
Aan de bevindingen van de fysiotherapeut Vreeburg kan niet dezelfde betekenis worden toegekend als aan die van een medicus. Die - door appellante eerst twee weken voor de rechtbankzitting ingebrachte - bevindingen zijn op 26 januari 2004 nog bezien door een bezwaarverzekeringsarts. Echter, deze heeft daarin, met name omdat die bevindingen zijn gebaseerd op onderzoek dat op 11 september 2003 - ruim acht maanden ná de datum in geding - is verricht, onvoldoende aanleiding gezien tot bijstelling van het medische oordeel. Dit komt de Raad niet onjuist voor.
De Raad deelt niet het standpunt van appellante dat de rechtbank, omdat zij in de aangevallen uitspraak heeft overwogen mede te hebben gelet op het rapport van de “verzekerings”-arts van 6 maart 2003, het rapport van Vreeburg in haar oordeelsvorming had moeten betrekken. Het gaat daarbij om een rapport van een medisch onderzoek in het kader van de Wet Amber naar aanleiding van de volledige uitval van appellante op
14 februari 2003 (melding toegenomen arbeidsongeschiktheid) waarin tevens melding wordt gemaakt van gegevens die betrekking hebben op de datum thans in geding. Niet is in te zien dat die gegevens niet zouden kunnen en mogen worden betrokken in de oordeelsvorming met betrekking tot die datum. Daarin is een wezenlijk verschil met de in het rapport van Vreeburg vervatte gegevens gelegen.
Wat de weigering om een urenbeperking vast te stellen betreft overweegt de Raad nog dat de mening van appellante dat zij de aan haar armklachten aangepaste werkzaamheden bij haar eigen werkgever ook met hulp van collegae die de zwaardere werkzaamheden voor hun rekening nemen, niet langer dan vier uur per dag kan verrichten - uiteraard - niet doorslaggevend kan zijn. Er zijn geen medische gegevens voorhanden op grond waarvan het in de rede had gelegen een beperking tot en met vier uur per dag vast te stellen. De arbo-arts Struycken heeft zich geconcentreerd op het - al dan niet aangepaste - eigen werk, maar de schatting is gebaseerd op de geschiktheid van appellante voor passend ander werk.
Gelet op het vorenstaande zal de Raad ter finalisering van het geschil beslissen als hierna in rubriek III aangegeven, wat het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar betreft met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb en wat de proceskostenveroordeling van het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb betreft onder aantekening dat deze zijn begroot op € 644,-- voor de door appellante in beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand en op € 1.030,86 voor de door appellante in hoger beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand (€ 966,--) alsook de door appellante geclaimde en door het Uwv niet bestreden kosten van zowel het rapport van de arbo-arts Stuycken (€ 30,--) als het gebruik maken van het openbaar vervoer (€ 34,86).
Van meer of andere voor vergoeding of tegemoetkoming in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar van 17 april 2003 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.674,86, aan appellante te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht, in totaal € 133,--, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op
11 januari 2008.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M. Lochs.
JL