ECLI:NL:CRVB:2008:BC2011

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4651 WUV + 07-4859 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.R. Geerling-Brouwer
  • J.P. Schieveen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen uitblijven beslissing op bezwaar en verzoek tot herziening van besluit inzake erkenning als vervolgde

In deze zaak heeft appellant beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, gedateerd 22 februari 2007. Appellant, geboren in 1932 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in 2003 een aanvraag ingediend op grond van de Wet, waarin hij stelt dat zijn moeder door de Japanse bezetter als gevangene is afgevoerd en dat hij en zijn broers onder slechte omstandigheden hebben geleefd. De verweerster heeft de aanvraag van appellant afgewezen, omdat hij volgens haar geen vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan. Appellant heeft eerder beroep ingesteld tegen deze afwijzing, maar dit werd ongegrond verklaard door de Raad op 30 juni 2005.

In 2006 heeft appellant verweerster verzocht om herziening van het eerdere besluit, waarbij hij aanvoert dat hij tijdens de Japanse bezetting vrijheidsberoving heeft ondergaan in het jongenskamp Sompok te Semarang. Verweerster heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen officiële bevestiging van deze internering is en de omstandigheden waaronder appellant de oorlog heeft doorgebracht niet met vervolging op één lijn zijn te stellen. De Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat verweerster terecht heeft geweigerd haar eerdere besluit te herzien, omdat er onvoldoende bewijs is voor de door appellant gestelde vrijheidsberoving.

De Raad heeft overwogen dat de bevoegdheid van verweerster om een eerder besluit te herzien discretionair van aard is en dat de Raad deze met terughoudendheid dient te toetsen. Aangezien er geen officiële bronnen zijn die de claims van appellant ondersteunen, heeft de Raad de beslissing van verweerster bevestigd. De Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan op 9 januari 2008.

Uitspraak

07/4651 WUV + 07/4859 WUV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant]
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 9 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep doen instellen tegen het uitblijven van een beslissing op een door hem gemaakt bezwaar tegen verweersters beslissing van 22 februari 2007.
Onder dagtekening van 20 juli 2007, kenmerk JZ/R60/2007, heeft verweerster op het bezwaar van appellant beslist. Appellant heeft aangegeven zich niet met dit besluit te kunnen verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2007. Daar is appellant in persoon verschenen. Verweerster heeft zich, naar tevoren was bericht, niet ter zitting doen vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Ter beoordeling van de Raad staan zowel het beroep van appellant tegen het niet tijdig beslissen op het tegen verweersters besluit van 22 februari 2007 ingediende bezwaar als het beroep tegen verweersters besluit op dit bezwaar. Appellant heeft dan ook bij een beslissing op zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen door verweerster op zijn bezwaar geen belang meer.
Resteert het beroep dat appellant heeft ingediend tegen het door verweerster op zijn bezwaar genomen besluit. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Appellant, geboren in 1932 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend op grond van de Wet. In dat verband heeft appellant gesteld dat zijn moeder door de Japanse bezetter als gevangene is afgevoerd en dat hij en zijn twee broers door een tante zijn opgevangen en de gehele oorlog onder kommervolle omstandigheden hebben geleefd. Verweerster heeft bij besluit van 15 januari 2004, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 juli 2004, de aanvraag van appellant afgewezen. Daarbij is overwogen dat appellant geen vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan en dat er geen grond is om hem met de vervolgde gelijk te stellen omdat de omstandigheden waaronder appellant de oorlogsjaren heeft doorgebracht niet met vervolging op één lijn zijn te stellen. Bij uitspraak van deze Raad van 30 juni 2005, reg. nr. 04/6238 WUV, is het beroep dat appellant tegen laatstgenoemd besluit heeft ingediend, ongegrond verklaard. De Raad heeft daarbij overwogen dat op grond van de gedingstukken vast staat dat appellant geen vrijheidsberoving in de zin van de Wet heeft ondergaan - hetgeen door hem in dat geding niet is bestreden - en dat verweerster op goede gronden de omstandigheden waaronder appellant de oorlog heeft doorgebracht, niet met vervolging op één lijn heeft gesteld. Daarbij is in aanmerking genomen dat verweerster tot deze omstandigheden pleegt te rekenen het wegvoeren van een ouder, wanneer dit met excessief geweld is gepaard gegaan maar dat, aangenomen dat appellant bij de arrestatie van zijn moeder aanwezig is geweest, niet is gebleken dat deze arrestatie met excessief geweld gepaard ging, nu appellant in dit verband heeft gesproken van “wegsleuren”.
Bij schrijven van 18 oktober 2006 en ettelijke aanvullingen daarop heeft appellant verweerster verzocht haar eerdere besluit te herzien. In dat verband heeft appellant aangegeven dat hij tijdens de Japanse bezetting vrijheidsberoving heeft ondergaan in het jongenskamp Sompok te Semarang, zodat hij moet worden erkend als vervolgde en voorts - zo er onvoldoende grond is hem aan te merken als vervolgde - hem alsnog met de vervolgde gelijk te stellen, aangezien bij de arrestatie van zijn moeder grof geweld is gebruikt.
Verweerster heeft dit verzoek om herziening van appellant afgewezen bij besluit van 22 februari 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 20 juli 2007. Verweerster heeft daarbij overwogen dat de door appellant bij zijn herzieningsverzoek voor het eerst gestelde vrijheidsberoving tijdens de Japanse bezettingsperiode niet door officiële gegevens wordt bevestigd en dat gezien de door appellant en zijn broers eerder afgelegde verklaringen excessief geweld bij de arrestatie van zijn moeder niet aannemelijk is geworden.
Gelet op hetgeen appellant in beroep naar voren heeft gebracht, dient de Raad te beoordelen of dit standpunt van verweerster in rechte kan standhouden. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag een eenmaal door haar genomen besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen met zich brengt dat de Raad de wijze waarop verweerster van haar bevoegdheid gebruik maakt met terughoudendheid dient te toetsen.
Appellant heeft als nieuw feit aangevoerd dat hij tezamen met zijn broers na de arrestatie van hun moeder geïnterneerd is geweest in het jongenskamp Sompok nabij Semarang. Verweerster heeft na voldoende zorgvuldig onderzoek geen officiële bevestiging van deze internering verkregen en heeft daarom geen aanleiding gezien appellant thans wel als vervolgde aan te merken.
Naar het oordeel van de Raad heeft verweerster zich terecht op het standpunt gesteld dat voor herziening van haar eerder ingenomen standpunt alleen de getuigenverklaringen van de broers van appellant onvoldoende zijn en dat slechts wanneer in officiële bronnen bevestiging is verkregen van deze vrijheidsberoving er een grond voor herziening op dit punt zou zijn. De Raad overweegt daarbij dat appellant tijdens zijn eerdere aanvraag en de daarop volgende bezwaar- en beroepsprocedure nimmer heeft gerept van eigen vrijheidsberoving en dat ook zijn twee broers tijdens hun aanvragen en de daarop volgende bezwaar- en beroepsprocedures niet hebben gemeld dat zij tijdens de bezettingsperiode door de Japanners van hun vrijheid zijn beroofd geweest. Ten slotte is op een door appellants moeder in 1958 ingediende aanvraag om toekenning van een Japanse uitkering vermeld dat haar kinderen, waaronder appellant, tijdens haar gevangenschap bij een tante in Bandung waren. Nu in officiële bronnen geen enkele bevestiging is gevonden van de door appellant en zijn broers thans gestelde vrijheidsberoving, is er naar het oordeel van de Raad voldoende grond voor verweersters weigering haar eerder genomen standpunt te herzien.
Verweerster heeft ook geweigerd haar eerder genomen besluit op het tweede daarin besloten onderdeel te herzien. Dit betreft de weigering om appellant met de vervolgde gelijk te stellen omdat de omstandigheden waaronder hij de bezettingsjaren heeft doorgebracht niet met vervolging overeenkomst vertonen. Dit onderdeel van het tussen partijen bestaande geschil spitst zich toe op de omstandigheden rond de arrestatie van appellants moeder door de Japanse bezetter. Deze omstandigheden zijn bij ’s Raads eerdere uitspraak reeds getoetst op basis van hetgeen appellant in die procedure omtrent deze arrestatie heeft verklaard en toen is door de Raad geoordeeld dat geen sprake is geweest van excessief geweld bij deze arrestatie. Thans heeft appellant, daarin gesteund door zijn broers, nadere en meer gewelddadige details over deze arrestatie naar voren gebracht. Verweerster heeft het gelet op de eerdere verklaringen van appellant en zijn broers niet aannemelijk geoordeeld dat de moeder van appellant is weggevoerd met excessief geweld zoals voor toepassing van de Wet door verweerster geëist. De Raad kan verweerster in deze opvatting volgen.
De in beroep ingezonden verklaring d.d. 22 oktober 2007 van Karel Huwae over de omstandigheden waaronder appellants moeder is gearresteerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Ten eerste omdat deze verklaring pas zo laat is ingebracht dat verweerster daarmee bij het nemen van haar in dit geding bestreden besluit geen rekening heeft kunnen houden en ten tweede omdat aan deze verklaring onvoldoende gewicht kan worden toegekend wanneer deze wordt bezien in samenhang met de eerdere niet consistente verklaringen van appellant en zijn broers. Het bestreden besluit kan de terughoudende toetsing van de Raad ook op dit punt doorstaan.
Hetgeen overigens door appellant naar voren is gebracht, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het door appellant gemaakte bezwaar tegen verweersters besluit van 22 februari 2007 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 juli 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer. De beslissing is, in tegenwoordig-heid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2008.
(get.) H.R. Geerling-Brouwer.
(get.) J.P. Schieveen.
HD