[Appellant 1] en [Appellant 2], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 9 januari 2007, 06/3113 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Asten (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 januari 2008
Namens appellanten heeft mr. W.J. Sleegers, advocaat te Someren, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2007. Voor appellanten is verschenen mr. Sleegers. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.C.A. Lindijer, advocaat te ’s-Gravenhage.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen vanaf 4 juni 1999 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
Bij besluit van 10 november 2005 heeft het College het recht op bijstand van appellanten met ingang van 9 november 2005 opgeschort. Daarbij heeft het College appellanten verzocht uiterlijk op 21 november 2005 de volgende gegevens te overleggen:
“• de gehele bedrijfsadministratie vanaf 4 juni 1999;
• alle aan- en verkoopbewijzen van auto’s, welke in uw bezit zijn (geweest);
• gegevens inzake de verzekeringen van alle auto’s die op uw naam staan of hebben gestaan;
• vrijwaringsbewijzen van alle auto’s;
• alle bankafschriften met betrekking tot betalingen van auto’s en verdere bedrijfsvoering;
• overzicht van alle auto’s die op uw naam hebben gestaan of nog steeds staan vanaf datum toekenning uitkering;
• jaarrekeningen vanaf 1999 tot en met 2004;
• alle overige gegevens die van invloed zijn op uw bedrijfsvoering en van belang zijn voor uw bedrijf;
• alle overige inkomsten vanaf 4 juni 1999.”
Bij besluit van 15 december 2005 heeft het College, nadat appellanten de verzochte gegevens niet binnen de hen geboden hersteltermijn hebben overgelegd, het recht op bijstand van appellanten herzien (lees: ingetrokken) met ingang van de datum van opschorting. Tevens heeft het College het recht op bijstand herzien (lees: ingetrokken) met ingang van 4 juni 1999 tot aan de datum van opschorting. Voorts zijn in dat besluit de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 85.090,58.
Ten grondslag aan het besluit van 15 december 2005 ligt een rapport van de sociale recherche van 29 november 2005 waarin de bevindingen van het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand zijn neergelegd. In het kader van dat onderzoek is het kentekenregister van de Rijksdienst voor het wegverkeer en het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken (KvK) geraadpleegd, heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, is gebruik gemaakt van gegevens op het internet en is appellant gehoord. Uit dat onderzoek is gebleken dat in de periode van juni 2003 tot en met mei 2005 45 kentekens op naam van appellant stonden geregistreerd, dat appellant sinds 1998 bij de KvK als ondernemer staat ingeschreven en dat appellant op een viertal internetsites adverteert als groothandel in ijzer-staalschroot en oude non-ferro metalen. Het College is van oordeel dat appellanten in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting het College van het voorgaande niet op de hoogte hebben gesteld, hetgeen het College tot de conclusie heeft gebracht dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 30 maart 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 10 november 2005 ongegrond verklaard. Tegen dat besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij besluit van 24 mei 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 15 december 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 mei 2006 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad begrijpt het besluit van 15 december 2005 aldus dat het College de bijstand heeft ingetrokken met ingang van 9 november 2005 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB. De Raad stelt vast dat het College deze intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit, te weten 15 december 2005.
Tevens, zo begrijpt de Raad, heeft het College in het besluit van 15 december 2005 de bijstand over de periode van 4 juni 1999 tot 9 november 2005 ingetrokken met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a van de WWB.
Wat de intrekking betreft is derhalve in geschil het antwoord op de vraag of in de periode van 9 november 2005 tot en met 15 december 2005 is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 54, vierde lid, van de WWB en of in de periode van
4 juni 1999 tot 9 november 2005 is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB.
De intrekking over de periode van 9 november 2005 tot en met 15 december 2005
Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Appellanten hebben tegen het besluit van 30 maart 2006 geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt het antwoord op de vraag of de intrekking van de bijstand ingaande 9 november 2005 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
Bij de beantwoording van de vraag of het College op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van het besluit tot toekenning van bijstand staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet (meer) van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de belanghebbende niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken (zie onder meer de uitspraak van 29 mei 2007, LJN BA6877).
De door het College bij besluit van 10 november 2005 aan appellanten gevraagde gegevens kunnen naar het oordeel van de Raad worden beschouwd als gegevens die van belang zijn voor de verlening van de bijstand. Vaststaat dat appellanten die gegevens niet binnen de daarvoor gestelde termijn hebben ingeleverd. Appellanten hebben in dat verband gesteld - samengevat - dat zij de gevraagde gegevens niet konden overleggen omdat die gegevens, nu geen sprake was van enige handel in auto’s dan wel oud ijzer, niet bestonden. Aan deze stelling gaat de Raad voorbij onder verwijzing naar rechtsoverweging 8 van de aangevallen uitspraak.
Uit het voorgaande volgt dat aan de in artikel 54, vierde lid, van de WWB gestelde toepassingsvoorwaarden is voldaan. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokkenen belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking.
De intrekking over de periode van 4 juni 1999 tot 9 november 2005
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche genoegzaam naar voren is gekomen dat gedurende de hier in geding zijnde periode een groot aantal kentekens op naam van appellant stond geregistreerd, dat appellant sinds 1998 als ondernemer stond ingeschreven bij de KvK en dat appellant op internet adverteerde als groothandel in ijzer-staalschroot en oude non-ferro metalen.
Door hiervan geen mededeling te doen aan het College hebben appellanten de ingevolge de artikelen 65 van de Abw en, vanaf 1 juni 2004, 17 van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad verwijst ook voor dit oordeel naar rechtsoverweging 8 van de aangevallen uitspraak.
Gelet op het voorgaande was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken over de periode van 4 juni 1999 tot 9 november 2005. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid.
Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover deze tot een te hoog bedrag is verleend.
Het College volgt, blijkens het verhandelde ter zitting, de vaste gedragslijn dat in gevallen van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting steeds tot terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand wordt overgegaan en dat daarvan slechts wordt afgezien ingeval van dringende redenen. De Raad stelt vast dat het College in overeenstemming met die ten tijde van het besluit van 24 mei 2006 geldende en niet onredelijk geachte vaste gedragslijn heeft gehandeld. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van de vaste gedragslijn geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2008.