[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 23 december 2005, 05/244 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 januari 2008
Namens appellant heeft mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld en daarbij enige medische stukken gevoegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij onder andere een nieuw besluit op bezwaar van 2 februari 2006 overgelegd. Tevens heeft het Uwv een reactie van de bezwaarverzekeringsarts J. van der Stoep van 31 januari 2006 op de in hoger beroep ingediende medische stukken overgelegd.
Het Uwv heeft bij brief van 9 november 2007 nog een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige C.A.J. Wijne van 8 november 2007 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2007.
Namens appellant is zijn gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer.
Appellant was werkzaam als zelfstandig ondernemer met een pizza/shoarmazaak toen hij zich ziek meldde met knie-, lever- en psychische klachten. In verband hiermee werd appellant met ingang van 30 september 2002 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij de zogenoemde eerstejaars herbeoordeling in juli 2003 werd vastgesteld dat appellant onveranderd arbeidsongeschikt was en dat een heronderzoek over een jaar zinvol was. Dit heronderzoek vond plaats op het spreekuur van de verzekeringsarts G.E.M. van der Meer van 20 oktober 2004. In zijn rapport van dezelfde datum vermeldde Van der Meer dat de linkerknie een schuiflade heeft, maar dat bewegingen in alle richtingen volgens de norm waren. Hij nam aan dat de belastbaarheid van de knie enigszins beperkt was. Bij het psychisch onderzoek vond Van der Meer geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek en voorts geen afwijkingen ten aanzien van concentratie, geheugen en stemming. Tekenen van het door appellant gestelde alcoholgebruik waren er volgens Van der Meer niet. Hij legde zijn bevindingen vast in de (Kritische) Functionele Mogelijkhedenlijst van 20 oktober 2004. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 15 november 2004 werd bij het arbeidskundig onderzoek blijkens het daarvan opgemaakte rapport van 1 december 2004 na functieduiding vastgesteld dat er geen verlies aan verdienvermogen was. Daarbij werd het voorheen door appellant uitgeoefende beroep van productiemedewerker in loondienst als maatmanfunctie aangehouden. Vervolgens nam het Uwv het besluit van 6 december 2004, waarbij de WAZ-uitkering van appellant met ingang van 7 februari 2005 werd ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 25% was.
In de bezwaarprocedure gaf de in rubriek I van deze uitspraak vermelde bezwaarverzekeringsarts Van der Stoep aan dat appellant ter hoorzitting meedeelde inmiddels onder behandeling van de RIAGG te zijn, terwijl zijn echtgenote vertelde dat appellant niet meer dronk. Zijn conclusie was dat hij het medisch oordeel van Van der Meer onderschreef. Vervolgens verklaarde het Uwv bij besluit van 9 februari 2005 (hierna: besluit 1) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 december 2004 ongegrond.
De rechtbank onderschreef in de aangevallen uitspraak de medische grondslag van het besluit 1. Aan namens appellant ingebrachte informatie van de huisarts van 27 februari 2005, waarbij ook was gevoegd het zorgplan van de GGZ Groep Europoort (hierna: GGZ) van 10 januari 2005, waarin als diagnose een depressieve stoornis, gesuperponeerd op een aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken was vermeld, kon de rechtbank evenmin als het Uwv blijkens het rapport van Van der Stoep van 7 maart 2005 niet die betekenis toekennen die appellant daaraan gehecht wenste te zien, nu de huisarts met andere maatstaven over arbeidsongeschiktheid oordeelt dan de maatstaven volgens het Schattingsbesluit waaraan het Uwv is gehouden.
Om arbeidskundige redenen verklaarde de rechtbank het beroep van appellant echter gegrond en vernietigde zij besluit 1, waarbij zij tevens beslissingen gaf omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de schatting heeft gebaseerd als ware appellant verzekerd voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, terwijl het in het geval van appellant om een schatting ingevolge de WAZ gaat. De rechtbank achtte het besluit 1 dan ook genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met met name de knie- en psychische klachten van appellant. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de gemachtigde informatie van de GGZ, alsmede de appellant behandelend neuroloog, reumatoloog en internist bijgevoegd. Voorts is aangegeven dat de functie inpakker vanwege een overschrijding van de belastbaarheid niet had mogen worden meegenomen bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant.
Van der Stoep gaf op 31 januari 2006 als zijn reactie op de nadere medische informatie dat de behandeling van appellant bij de GGZ reeds bekend was, dat voor appellant in de FML enige psychische beperkingen zijn gesteld en dat deze naar zijn mening, mede gelet op de bevindingen van Van der Meer, voldoende zijn.
Het Uwv heeft vervolgens ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit op bezwaar van 2 februari 2006 (hierna: besluit 2) genomen, waarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 december 2004 andermaal ongegrond is verklaard. Blijkens het aan besluit 2 ten grondslag gelegde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige R. Speur van 12 januari 2006 heeft bij besluit 2 een schatting op basis van de WAZ plaatsgevonden. Daarbij is voor de berekening van het maatmaninkomen het werk van appellant als zelfstandig ondernemer aangehouden in plaats van, zoals bij besluit 1, de voorheen door appellant uitgeoefende loondienstfunctie, hetgeen overigens in een aanzienlijk lager maatmaninkomen resulteerde. Omdat bij deze schatting volgens Speur voor het overige de bij besluit 1 gebruikte arbeidskundige gegevens (arbeidsmogelijkhedenlijst en functies) en de onderbouwing van de medische geschiktheid voor de geduide functies als gegeven in zijn rapport van 15 april 2005 wederom konden worden gebezigd, wijzigde het verlies aan verdienvermogen niet.
De Raad stelt vast dat besluit 2 niet tegemoet komt aan het beroep van appellant tegen besluit 1. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb wordt het beroep tegen besluit 1 dan ook geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2 en om die reden dan ook in het kader van de beoordeling van het hoger beroep van appellant betrokken.
Wat betreft het door appellant in hoger beroep aangevochten oordeel van de rechtbank omtrent de medische grondslag van besluit 1 ziet de Raad geen aanleiding daarover een ander oordeel te geven dan de rechtbank. Met Van der Stoep in zijn rapport van 31 januari 2006 stelt de Raad vast dat de behandelend neuroloog, reumatoloog en internist bij hun onderzoek geen afwijkingen hebben vastgesteld en dat er vooralsnog niet kan worden aangenomen dat de door de internist gestelde diagnose eosinofilie tot verdergaande beperkingen aanleiding moet geven dan door het Uwv zijn aangenomen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat Van der Stoep tevens aangaf dat eosinofilie vele oorzaken kan hebben en dat mocht blijken dat in verband met eosinofilie een op de belastbaarheid van appellant van invloed zijnde diagnose wordt gesteld, de besluitvorming zal moeten worden herzien.
Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Wat betreft het mede tegen besluit 2 gericht geachte beroep overweegt de Raad dat hetgeen Speur ter zake van de aan besluit 2 ten grondslag gelegde arbeidskundige gegevens en overwegingen in zijn rapport van 12 januari 2006 heeft opgemerkt en waarvan de essentie hiervoor samengevat is weergegeven, hem niet onjuist voorkomt. Wat betreft de medische geschiktheid van de aan besluit 2 ten grondslag gelegde functies overweegt de Raad nog dat, zelfs indien, gelet op het verhandelde ter zitting, zou moeten worden aangenomen dat in verband met een overschrijding van de normaalwaarde inzake de tilbelasting en belasting inzake kortcyclisch torderen de functies behorende tot de SBC-codes 271093 (productie medewerker inpakafdeling), 262130 (machinaal houtbewerker) en één functie inpakker in de SBC-code 111190 zouden moeten vervallen, voldoende functies met een genoegzaam aantal arbeidsplaatsen resteren zonder dat dit tot een wijziging in het verlies aan verdienvermogen leidt.
Al het voorgaande brengt mee dat evenbedoeld beroep ongegrond moet worden verklaard en dat het verzoek om schadevergoeding in de vorm van de wettelijke rente moet worden afgewezen.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het mede tegen besluit 2 gericht geachte beroep van appellant ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2008.