06/1714 WAO en 06/6568 WAO
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 februari 2006, 05/3959 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 januari 2008
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit d.d. 23 maart 2006 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2007. Appellante is in persoon verschenen, vergezeld van haar echtgenoot, [naam echtgenoot]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels.
Appellante is op 4 november 1992 met klachten van overspannenheid arbeidsongeschikt geworden. Vanaf 4 januari 1994 ontvangt zij een arbeidsongeschiktheidsuitkering, in het begin berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, doch per een later tijdstip tot en met 22 augustus 2004 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
In verband met een herbeoordeling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid is appellante op 22 maart 2004 onderzocht door de verzekeringsarts R. Weijers. Deze stelt vast dat appellante op dat moment 10 uur per week werkzaam is in een financieel-administratieve functie bij [werkgever], en dat zij sinds 2001 voor haar psychische klachten niet meer is behandeld. Hij stelt dat er in wezen geen sprake meer is van een ziekte, maar stelt wel een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op, waarin hij een aantal arbeidsbeperkingen opneemt met betrekking tot het Persoonlijk en Sociaal functioneren van appellante. Deze beoordeling heeft ertoe geleid dat de uitkering van appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), bij besluit van 19 juli 2004 per 23 augustus 2004 is ingetrokken, omdat geen sprake is van relevante arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO.
Het Uwv heeft aanvankelijk de bezwaren van appellante ongegrond verklaard, doch vervolgens dat besluit ingetrokken. Bij besluit van 29 augustus 2005 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 19 juli 2004 opnieuw ongegrond verklaard. Het Uwv is van oordeel dat bij appellante wel sprake is van uit een ziekte of gebrek voortvloeiende beperkingen, maar dat appellante met deze beperkingen nog in staat moet worden geacht haar maatmanfunctie van administrateur activa bij [werkgever] volledig voor de volle 32 uur per week uit te oefenen, zodat geen verlies bestaat aan verdiencapaciteit.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit dient te nemen op de bezwaren van appellante, met bepaling dat aan haar het betaalde griffierecht dient te worden vergoed. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv de medische beperkingen van appellante niet heeft onderschat en dat de belasting van de functie van administrateur activa zoals door het Uwv beschreven, haar belastbaarheid niet overschrijdt. Het is de rechtbank echter niet gebleken dat het Uwv onderzoek heeft gedaan naar de beschikbaarheid van de functie.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het Uwv een nieuw besluit d.d. 23 maart 2006 (bestreden besluit 2) genomen en de bezwaren van appellante tegen bestreden besluit 1 opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport d.d. 20 februari 2006 van de bezwaararbeidsdeskundige P.G. Reijnen, die nader heeft onderzocht of de maatmanfunctie van appellante die zij in 1992 heeft uitgeoefend, met dezelfde inhoud en beloning nog bestaat, en tot de conclusie is gekomen dat dat het geval is.
Voorts is gebleken dat aan appellante in verband met een nieuwe melding van arbeidsongeschiktheid per 4 januari 2005, in aansluiting op de voor haar geldende wachttijd van vier weken, weer een WAO-uitkering is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Appellante kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak, noch met bestreden besluit 2. Appellante heeft voornamelijk aangevoerd, dat zij als gevolg van de bipolaire stoornis waaraan zij lijdt, op 23 augustus 2004 niet in staat was haar oude functie gedurende 32 uur per week uit te oefenen. Appellante stelt dat haar medische situatie de laatste jaren in feite ongewijzigd is gebleven, dat zij manische en depressieve perioden doormaakt en dat zij, als zij zich in een manische periode bevindt, ten onrechte meent en ook uitdraagt dat zij nog een fors aantal uren kan werken. Appellante stelt dat zij nooit in staat was 32 uur per week de genoemde functie adequaat uit te oefenen en dat zij in feite voortdurend gedeeltelijk arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is gebleven, waarbij het in de rede ligt dat eventuele verdiensten die zij gedurende bepaalde perioden wel ontvangt, op haar uitkering in mindering worden gebracht. Appellante acht zich in haar standpunt gesteund door de brieven van de haar behandelende psychiaters dr. E.G.Th.M. Hartong en dr. W.M.N.J. Buis. Appellante wijst er voorts op dat haar functionele mogelijkheden zijn overschat, omdat de verzekeringsarts Weijers bij het opstellen ervan is uitgegaan van een onjuiste diagnose. Appellante betwist verder dat de functie zoals zij die in 1992 uitoefende op de datum in geding op de arbeidsmarkt nog beschikbaar was.
Bestreden besluit 2, door het Uwv genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, zal op de voet van het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht door de Raad in deze procedure worden betrokken. Nu appellante gelet op wat zij in hoger beroep heeft aangevoerd, geen belang meer heeft bij beoordeling door de Raad van de aangevallen uitspraak en van het beroep tegen bestreden besluit 1, zal de Raad het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaren.
Ten aanzien van het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 overweegt de Raad als volgt.
De Raad stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante lijdt aan een bipolaire stoornis, dat zij als gevolg daarvan manische en depressieve perioden doormaakt en dat zij ook op 23 augustus 2004, de datum in geding, leed aan die ziekte. Wel in geschil is of appellante, gelet op haar medische situatie en de daarmee samenhangende arbeidsbeperkingen, op 23 augustus 2004 in staat was haar voormalige functie van administrateur activa bij [werkgever] op projectbasis voor 32 uur per week uit te oefenen.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van de Raad is gebleken dat appellante eind augustus 2004 haar werkzaamheden bij Hera, ter vervanging van een medewerkster met zwangerschapsverlof, tijdelijk had uitgebreid naar 30 uur per week en dat zij is uitgevallen op 4 januari 2005 per welke datum zij door het Uwv volledig arbeidsongeschikt is geacht.
De bezwaarverzekeringsarts S. Gommers heeft appellante gesproken op de hoorzittingen van 15 november 2004 en 23 juni 2005. Uit de betreffende rapportages komt naar voren dat appellante ook zelf aanvankelijk van mening was dat zij gedurende 32 uur per week werkzaam zou kunnen zijn, nu zij ook daadwerkelijk voor 30 uur per week werkte bij Hera. Op 23 juni 2005, ruim nadat zij weer was uitgevallen, geeft zij echter aan dat 24 uur per week werken maximaal is en dat zij in haar slechte periodes verdergaand beperkt geacht moet worden. Zij acht zich gesteund door de haar behandelende psychiaters. Gommers heeft echter geen aanleiding gezien verdergaande beperkingen voor appellante aan te nemen per 23 augustus 2004 en meent dat de informatie van de beide behandelende psychiaters daartoe ook geen reden vormt.
Gelet op alle voorhanden informatie is de Raad van oordeel dat te zeer aan twijfel onderhevig is of appellante op 23 augustus 2004 met enige bestendigheid in staat was om haar oude maatmanfunctie gedurende 32 uur per week uit te oefenen. Bij dit oordeel heeft de Raad een aantal feiten en omstandigheden betrokken. In de eerste plaats de informatie van de psychiater Hartong, waaruit blijkt dat appellante lijdt aan een bipolaire stoornis, een ernstige psychiatrische aandoening, en dat hij appellante in ieder geval ten tijde van het onderzoek van 13 oktober 2004 manisch vond. Voorts de informatie van de psychiater Buis, die die diagnose bevestigt en aangeeft dat er ook in december 2005 nog steeds depressieve en hypomane periodes zijn. Voorts acht de Raad van belang dat uit de informatie van werkgever Hera niet naar voren is gekomen dat appellante in de periode van augustus 2004 tot januari 2005 de desbetreffende functie voor 30 uur per week heeft uitgeoefend en dat inherent aan het ziektebeeld van appellante is, dat zij tijdens hypomane periodes meent meer aan te kunnen dan haar spankracht toestaat en dat zij dat ook verbaal uitdraagt. Aan de twijfel van de Raad draagt ook bij dat zij slechts circa vier maanden bij Hera in de desbetreffende functie voor 30 uur per week heeft gewerkt en dat uit de gedingstukken geen eenduidig beeld naar voren komt aangaande haar medische situatie in die periode. Tot slot is van belang dat de verzekeringsarts Weijers, die appellante opnieuw heeft onderzocht op 17 januari 2007 in verband met haar uitval op
22 maart 2006, onder meer in zijn rapport noteert: “Het ziektebeeld blijft zich nu vooral kenmerken in fases met een traag verloop en meer beperkingen dan voorheen werden onderkend.”
Al deze omstandigheden dragen bij aan de twijfel van de Raad of bij appellante op 23 augustus 2004 sprake was van een voldoende stabiele medische situatie, welke twijfel niet is weggenomen door de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts Gommers. Dit brengt de Raad tot de conclusie dat de intrekking van de WAO-uitkering van appellante op een onvoldoende deugdelijke medische grondslag berust. Het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 2 is daarom gegrond en de Raad zal het besluit vernietigen en het Uwv opdragen een nieuw besluit op de bezwaren van appellante te nemen.
Voor een vergoeding van proceskosten op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 23 maart 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verstaat dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2008.