tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 november 2004, 04/51 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 februari 2008
Namens appellante heeft mr. W.A. Timmer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 28 november 2006 heeft het Uwv een vraagstelling van de Raad beantwoord.
Bij brief van 2 februari 2007 heeft het Uwv de Raad meegedeeld dat na nader onderzoek het standpunt van het Uwv is gewijzigd en dat een nieuwe beslissing op bezwaar is afgegeven. Een afschrift van deze beslissing van eveneens 2 februari 2007 is meegezonden.
Bij brief van 2 maart 2007 heeft L.A.M. de Groot Heupner, werkzaam bij De Groot Heupner B.V. te Wijchen, zich als opvolgend gemachtigde gesteld. Daarbij is gereageerd op het besluit van 2 februari 2007.
Bij brief van 19 maart 2007 heeft het Uwv de Raad meegedeeld dat het standpunt van het Uwv andermaal is gewijzigd en dat wederom een nieuwe beslissing op bezwaar is afgegeven. Een afschrift van deze beslissing van eveneens 19 maart 2007 is meegezonden.
Bij brief van 5 september 2007 is namens appellante gereageerd op het besluit van 19 maart 2007.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
Bij besluit van 27 februari 2003 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, met ingang van 8 april 2003 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
Bij besluit van 27 november 2003, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het tegen het besluit van 27 februari 2003 door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij de in rubriek I genoemde gewijzigde beslissing op bezwaar van 2 februari 2007 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 27 februari 2003 alsnog gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 8 april 2003 vastgesteld op 80 tot 100%. Het vervolgdagloon is bij dit besluit vastgesteld op € 60,31.
Bij de eveneens in rubriek I genoemde beslissing op bezwaar van 19 maart 2007, genomen naar aanleiding van de brief van appellante van 2 maart 2007, heeft het Uwv de eerdergenoemde beslissing van 2 februari 2007 in zoverre gewijzigd dat het vervolg-dagloon per 8 april 2003 (nader) is vastgesteld op € 77,41.
Namens appellante is aan de Raad bericht dat appellante zich kan vinden in het gewijzigde besluit op bezwaar van 19 maart 2007 en is de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten en tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering alsmede te bepalen dat aan appellante het betaalde griffierecht wordt vergoed.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt voorop dat het beroep van appellante met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 2 februari 2007. Aan dit beroep is echter het procesbelang komen te ontvallen doordat het besluit van 2 februari 2007 is gewijzigd door het besluit van 19 maart 2007, met welk besluit geheel aan het beroep van appellante wordt tegemoet gekomen. Het beroep dat moet worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 2 februari 2007 dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De Raad stelt vervolgens vast dat het beroep van appellante ingevolge de eerdergenoemde artikelen niet mede gericht moet worden geacht tegen het besluit van 19 maart 2007, nu dit besluit, als gezegd, geheel aan het beroep tegemoet komt.
Nu het bestreden besluit door het Uwv is ingetrokken en namens appellante een verzoek is gedaan om toepassing van artikel 8:73 van de Awb heeft appellante belang behouden bij een vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, zodat de Raad, nu hij met het Uwv van oordeel is dat het bestreden besluit een deugdelijke feitelijke grondslag ontbeert, daartoe zal overgaan.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb te worden toegewezen indien uit het nadere besluit een nabetaling van WAO-uitkering volgt. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellante toekomende vergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering, dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, welke met in achtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn begroot op € 322,-. Van aan de zijde van appellante in de beroepsprocedure gevallen proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Verklaart het mede tegen het besluit van 2 februari 2007 gericht geachte beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.T. Nijeholt als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2008.