[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 17 april 2007, 07/49 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 januari 2008
Namens appellanten heeft mr. H.M.J. Offermans, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2007. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Offermans. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Ivanovic, werkzaam bij de gemeente Roermond.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten.
Appellanten ontvingen sinds 4 december 1998 - met een korte onderbreking - een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van een melding dat appellanten werkzaamheden zouden verrichten heeft de sociale recherche van de gemeente Roermond op verzoek van het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand.
Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het College bij besluit van 28 september 2005 de bijstand van appellanten over de periode van 4 december 1998 tot 1 juni 2005 ingetrokken.
Bij besluit van 28 november 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2005 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellanten hebben verzwegen dat zij over vermogen hebben beschikt - in de vorm van een appartement in Turkije, banktegoeden en sieraden met een aanschafwaarde van
€ 134.604,-- - en op geld waardeerbare werkzaamheden hebben verricht waardoor ten onrechte bijstand is verleend.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 november 2006 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad stelt allereerst vast dat niet in geschil is - en ook de Raad gaat daarvan uit - dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen mededeling te doen van het bezit van vermogen en het verrichten van werkzaamheden.
Blijkens het verhandelde ter zitting van de Raad is evenmin nog in geschil dat de waarde van het appartement in Turkije gedurende de gehele periode in geding het bedrag van het voor appellanten geldende vrij te laten vermogen - op 4 december 1998: € 8.803,34 - heeft overtroffen. Reeds om die reden moet worden geoordeeld dat appellanten ten tijde hier van belang redelijkerwijs over middelen konden beschikken die aan bijstandsverlening in de weg stonden.
In het voorgaande ligt besloten dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand over de periode van 4 december 1998 tot 1 juni 2005.
Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van intrekking gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, te weten dat de waarde van hun vermogen de vermogensgrens slechts met een gering bedrag te boven ging, wat hier ook van zij, ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van het beleid had moeten afwijken.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en K. Zeilemaker en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2008.