de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 31 januari 2005, 04/520 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 18 maart 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 22 september 2006 een nader stuk ingezonden en heeft bij brief van 24 juli 2007 een vraagstelling van de Raad beantwoord en een ontbrekend stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met een aantal andere zaken, plaatsgevonden op 4 december 2007. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door E. van den Brink en mr. I.D. Mak.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in iedere zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
Bij besluit van 24 januari 2001 heeft appellant aan betrokkene, in verband met beperkingen aan de rechter wijsvinger, met ingang van 5 februari 2001 een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Daarnaast ontving betrokkene een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet.
Met ingang van 27 augustus 2001 is betrokkene als algemeen medewerker met aangepaste werkzaamheden en een aangepast[werkgeefster]st getreden van[werkgeefster]r] De arbeidsdeskundige
G. Daniels heeft in een rapportage van 20 augustus 2001 de belasting van die werkzaamheden aangemerkt als zoveel mogelijk vallende binnen de belastbaarheid van betrokkene, maar daarbij aangegeven dat toen nog niet kon worden vastgesteld dat sprake was van passende arbeid. Voorts heeft deze arbeidsdeskundige berekend dat de verdiensten van betrokkene met ingang van 27 augustus 2001 zodanig zijn dat deze geen invloed hebben op de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene en toepassing van artikel 44 van de WAO om die reden achterwege dient te blijven. In een latere rapportage van 13 februari 2002, betrekking hebbende op de datum 5 februari 2002, heeft deze arbeidsdeskundige zijn in het eerdere rapport ingenomen standpunt gehandhaafd. Op een vragenformulier WAZ/WAO, door appellant ontvangen in november 2001, had betrokkene al aangegeven dat hij bij [werkgeefster] was hervat in aangepaste werkzaamheden tegen een met die aangepaste werkzaamheden overeenstemmende loonwaarde.
Bij besluit van 28 juni 2002 heeft appellant de aan betrokkene toegekende
WAO-uitkering met ingang van 13 juni 2002 ingetrokken op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene met ingang van die datum tot minder dan 15% is afgenomen. Dit besluit was gebaseerd op de opvatting dat betrokkene met ingang van genoemde datum bij [werkgeefster] werkzaam als stratenmaker was en hij daarvoor het bij die functie behorende loon ontving.
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek dat in samenwerking met de FIOD-ECD is ingesteld naar vermoedelijk door [werkgeefster] gepleegde premie- (en belasting)fraude is volgens appellant gebleken dat deze onderneming buiten de loonadministratie om betalingen heeft verricht aan diverse werknemers. Het betreft zowel betalingen aan zogenoemde ‘zwartwerkers’ als betalingen van zogenoemd ‘zwart bovenloon’, dat wil zeggen loon dat naast het in de loonadministratie verantwoorde ‘witte’ loon is uitbetaald. Bij het onderzoek zijn zogenoemde overzichts(loon)lijsten aangetroffen. De op deze overzichtslijsten in de ‘0’-kolom vermelde bedragen hebben volgens de onderzoekers betrekking op ‘zwart bovenloon’. De opsporingsdienst van appellant heeft naar aanleiding van deze (algemene) bevindingen, daarbij gebruik makend van gegevens afkomstig uit eerdergenoemd onderzoek, een nader onderzoek ingesteld naar het plegen van uitkeringsfraude door onder meer betrokkene ten nadele van appellant. De resultaten van dit onderzoek ten aanzien van betrokkene zijn neergelegd in het rapport werknemersfraude van 26 augustus 2003. Uit dit rapport (hierna: het rapport werknemersfraude) blijkt volgens appellant onder andere dat betrokkene feitelijk een volwaardige arbeidsprestatie leverde voor [werkgeefster], hetgeen rechtvaardigde dat zijn werkzaamheden tegen een volwaardig uurtarief werden gefactureerd aan de opdrachtgevers van [werkgeefster]. Op basis van de in het rapport werknemersfraude neergelegde bevindingen heeft appellant het zeer aannemelijk geacht dat aan betrokkene naast het opgegeven loon ‘zwart bovenloon’ is betaald over de periode van 1 januari 2002 tot en met 10 juni 2002 tot een bedrag van € 1.350,48.
Bij een tweetal besluiten van 22 oktober 2003 heeft appellant besloten dat de aan betrokkene toegekende WAO-uitkering in verband met de door betrokkene ontvangen inkomsten uit arbeid over de periode van 1 januari 2002 tot en met 12 juni 2002 met toepassing van artikel 44 van de WAO niet tot uitbetaling komt, dat de over die periode onverschuldigd uitbetaalde WAO-uitkering van betrokkene wordt teruggevorderd, neerkomend op een terug te betalen bedrag van € 1.703,52 bruto, alsmede dat aan appellant wegens het niet voldoen aan de inlichtingenplicht een boete wordt opgelegd van € 143,-. Bij besluit van 8 maart 2004 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen de besluiten van 22 oktober 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het besluit van 8 maart 2004 (hierna: het bestreden besluit) gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant met inachtneming van die uitspraak opnieuw op het bezwaar van betrokkene dient te beslissen. Tevens heeft de rechtbank een beslissing gegeven ten aanzien van het door betrokkene betaalde griffierecht. De rechtbank is tot deze uitspraak gekomen omdat zij het bestreden besluit in strijd acht met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het op een ondeugdelijke motivering berust. Zij heeft in dat verband overwogen dat appellant bepaalde verklaringen niet in het geding heeft gebracht, waardoor zij niet met alle stellingen van appellant rekening kan houden en betrokkene in zijn verdediging kan zijn geschaad, waarbij nog wordt opgemerkt dat in de zaak van een andere werknemer bij dezelfde werkgever, te weten: [na[naam R.], wel door appellant kennelijk betekenis is toegekend aan een verklaring van de werkgever terwijl dat in de thans voorliggende zaak door appellant niet is gedaan.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en zich daarbij op het standpunt gesteld dat de voorhanden zijnde gegevens genoegzaam steun bieden voor de opvatting dat aan betrokkene ‘zwart bovenloon’ is uitbetaald, alsmede dat betrokkene zich niet kan beroepen op de opstelling van appellant in de zaak van de andere werknemer bij dezelfde werkgever, omdat die zaak niet in voldoende mate overeenkomt met de zaak van betrokkene.
Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.
De Raad is met appellant van oordeel dat de voorhanden zijnde gegevens voldoende grond bieden voor de vaststelling dat [werkgeefster] er een (gedeeltelijk) ‘zwarte’ boekhouding op na hield en dat er binnen deze onderneming, naast de reguliere loonbetalingen, ‘zwart’ loon werd uitbetaald aan bepaalde werknemers. De gegevens die uit het rapport werknemersfraude naar voren komen bieden voldoende steun aan deze algemene conclusie van het Uwv. Dit betekent evenwel niet dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ten onrechte gegrond heeft verklaard en dat besluit ten onrechte heeft vernietigd.
Appellant is er op grond van de bevindingen en conclusies van het rapport werknemers-fraude van uitgegaan dat betrokkene, naast het door betrokkene aan appellant opgegeven loon, nog een ‘zwart bovenloon’ heeft ontvangen van € 81,60 per week, zodat het totale netto-weekloon € 314,60 bedroeg. Uitgaande van dit weekloon heeft appellant vastgesteld dat de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene op minder dan 15% moet worden gesteld, zodat de WAO-uitkering om die reden niet tot uitbetaling dient te komen.
Met betrekking tot dit standpunt, er op neerkomend dat betrokkene over de in geding zijnde periode een netto-weekloon ontving van € 314,60, overweegt de Raad het volgende.
Ter zitting van de Raad heeft appellant aangegeven dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel, voor zover dat beroep betrekking heeft op het door appellant in bezwaar genomen besluit ten aanzien van [naam R.], niet kan slagen omdat geen sprake is van gelijke gevallen. Appellant heeft aangegeven er in het geval [naam R.] niet van te zijn overtuigd dat door hem een zodanige arbeidsprestatie is verricht dat het aannemelijk is te achten dat het op de overzichtslijsten achter de naam van [naam R.] aangegeven ‘0’-bedrag ook daadwerkelijk aan hem is uitbetaald. In de gevallen waarin appellant de door hem genomen herzienings- en kortingsbesluiten in bezwaar heeft gehandhaafd, waaronder het geval van betrokkene, is appellant van mening dat door de betrokkenen een zodanige arbeidsprestatie is verricht dat én moet worden vastgesteld dat deze arbeidsprestatie een grotere loonwaarde vertegenwoordigt dan de aangepaste arbeid waarin de betrokkenen zijn aangevangen en waarvan toentertijd de loonwaarde in overleg met een arbeidsdeskundige van (de rechtsvoorganger van) appellant is vastgesteld én aannemelijk is te achten dat de op de overzichtslijsten achter de namen van deze betrokkenen aangeven ‘0’-bedragen ook daadwerkelijk aan deze betrokkenen zijn uitbetaald.
De Raad stelt vast dat appellant, gelet op deze benadering, kennelijk voor zijn opvatting dat er door betrokkenen ‘zwart’ loon is ontvangen zowel de door de betrokkenen geleverde arbeidsprestaties van belang acht als de op de overzichtslijsten achter de namen van de betrokkenen aangeven ‘0’-bedragen. Als met betrekking tot de arbeidsprestatie moet worden aangenomen dat deze niet (veel) meer is geweest dan het verrichten van de werkzaamheden zoals deze bij de aanvang van de aangepaste werkzaamheden met een arbeidsdeskundige zijn besproken, wordt er kennelijk van uitgegaan dat niet aannemelijk is te achten dat de op de overzichtslijsten aangeven ‘0’-bedragen daadwerkelijk zijn uitbetaald.
Dit leidt ertoe dat met betrekking tot de vraag of ervan mag worden uitgegaan dat de betrokkenen ‘zwart’ loon hebben ontvangen, allereerst dient te worden bezien of genoegzaam aannemelijk is te achten dat door de betrokkenen gedurende de ten aanzien van elk van hen door appellant in aanmerking genomen periode een arbeidsprestatie is geleverd die zodanig afwijkt van de arbeidsprestatie waarvan bij de aanvang in aangepaste werkzaamheden sprake was in het overleg met de arbeidsdeskundige – deze heeft immers, afgaande op die aangepaste werkzaamheden, daaraan een bepaalde loonwaarde toegekend – dat aannemelijk is te achten dat aan de betrokkenen meer loon is uitbetaald dan is vermeld op de ten aanzien van elk van hen opgestelde loonstroken en wel tot de op de overzichtslijsten achter de namen van de betrokkenen aangegeven
‘0’-bedragen.
De Raad ziet in de voorhanden zijnde stukken onvoldoende grondslag om de hierboven weergegeven vraag ten aanzien van elk van de betrokkenen voldoende gefundeerd te kunnen beantwoorden. Weliswaar is ten aanzien van de werkzaamheden van elk van de betrokkenen door één of meer uitvoerders van projecten waarop de betrokkenen hebben gewerkt aangegeven dat de betrokkenen – de één in ruimere mate dan de ander – een min of meer reguliere arbeidsprestatie hebben verricht, maar daar staat tegenover dat door de betrokkenen en door de collega’s waarmee dezen in ploegen van stratenmaker en opperman hebben samengewerkt, steeds is verklaard dat er binnen de ploegen van een vorm van verdeling van de werkzaamheden sprake was, te weten dat de ploeggenoot van elk van de betrokkenen de zwaardere werkzaamheden voor zijn rekening nam en de betrokkenen de lichtere werkzaamheden verrichtten, waarbij in bepaalde gevallen ook aan sommige van de betrokkenen een hulpmiddel is verschaft, de zogeheten rolmops, om het werk voor hen lichter te maken. De verklaring van de uitvoerders [uitvoerders] acht de Raad ten slotte zodanig algemeen dat daaraan geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend, waarbij de Raad het ervoor houdt dat, nu deze uitvoerders steeds hebben ontkend te weten dat er WAO-ers voor hen werkzaam waren, de verklaring dat de betrokkenen volledig werkzaam waren met name dient te worden begrepen als werkzaam gedurende hele weken en hele werkdagen.
Dit alles overziend is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit een afdoende (feitelijke) grondslag mist. Appellant heeft onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd dat de door hem aangedragen feiten en omstandigheden voldoende grond bieden voor het aannemen van klasse overschrijdende inkomsten in de mate als door appellant is aangenomen. Nu zodanige klasse overschrijdende inkomsten niet aannemelijk zijn geworden, kan het bestreden besluit, voor zover daarbij het niet-uitbetalen van de
WAO-uitkering wegens verdiensten uit arbeid is gehandhaafd, niet in rechte stand houden.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de bij het bestreden besluit gehandhaafde korting op de WAO-uitkering van betrokkene, volgt dat de grondslag aan de terugvordering is komen te ontvallen, evenals aan het besluit tot het opleggen van een boete wegens het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Het bestreden besluit kan derhalve eveneens niet in rechte stand houden, voor zover het deze onderdelen betreft.
Het hoger beroep van appellant treft derhalve geen doel, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Mede naar aanleiding van hetgeen ter zitting aan de orde is gekomen, hecht de Raad er tot slot aan – ten overvloede – nog het volgende op te merken.
Appellant is er in het kader van de toepassing van artikel 44 van de WAO bij de berekening van het door betrokkene – beweerdelijk – ‘zwart’ ontvangen (boven)loon kennelijk van uitgegaan dat betrokkene gedurende de in geding zijnde periode vijf dagen per week en acht uren per dag werkzaam is geweest in de aangepaste arbeid. Appellant heeft aldus nagelaten dagen waarop betrokkene wegens ziekte dan wel anderszins
– bijvoorbeeld wegens vakantie – niet aanwezig was buiten beschouwing te laten. De Raad acht deze handelwijze onzorgvuldig. Teneinde tot een vaststelling te kunnen komen die de werkelijkheid zo dicht mogelijk benadert, had het op de weg gelegen van het Uwv aansluiting te zoeken bij de uit het onderzoek van de FIOD-ECD verkregen (gedetailleerde) informatie met betrekking tot het aantal daadwerkelijk door betrokkene gewerkte dagen in de in geding zijnde periode.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 18,34 aan reiskosten in beroep en op
€ 23,84 aan reiskosten in hoger beroep, totaal € 42,18. De Raad tekent hierbij aan dat
mr. Jacobs appellant ter zitting weliswaar heeft bijgestaan, maar dat niet is gebleken dat zij zich op enig moment in de procedure (tevens) als zijn gemachtigde heeft gesteld.
Ten slotte stelt de Raad op grond van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet vast dat van appellant een griffierecht van € 433,- dient te worden geheven.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 42,18, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 433,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.W.J. Schoor en
C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2008.