[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 25 mei 2006, 05/1599 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 maart 2008
Namens appellante heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft het Uwv nog een rapportage overgelegd van de bezwaararbeidsdeskundige A.G.W.P. van Gorp.
Het Uwv heeft een besluit van 31 januari 2008 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2008. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.H.J Ambrosius.
Appellante, laatstelijk werkzaam als productiemedewerker, is op 13 augustus 2003 uitgevallen met rug- en schouderklachten. Appellante was reeds bekend met darmklachten. Nadien is bij appellante schildklierkanker geconstateerd in verband waarmee zij een operatie heeft ondergaan. Voorts heeft appellante psychische klachten ontwikkeld waarvoor zij onder behandeling is van een psycholoog. Na afloop van de wettelijke wachttijd is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt-heidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Blijkens een rapport van 7 maart 2005 is appellante onderzocht door verzekeringsarts J.F.M.M. van der Hart. Deze heeft geconstateerd dat op grond van anamnese, dagverhaal en lichamelijk onderzoek er beperkingen zijn te stellen aan de lichamelijke belastbaarheid waardoor appellante is aangewezen op lichamelijk licht belastende werkzaamheden. Voorts dient blootstelling aan luchtwegprikkelende stoffen vermeden te worden. Voorts heeft Van der Hart vastgesteld dat gezien de anamnese en psychiatrisch onderzoek er geen beperkingen gesteld moeten worden aan het persoonlijk en sociaal functioneren. De beperkingen heeft Van der Hart neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), aan de hand waarvan de arbeidsdeskundige J. Kerkhofs een drietal functies heeft geselecteerd waarmee een zodanig inkomen verdiend kan worden dat sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van 18,67%. Bij besluit van 19 april 2005 is de WAO-uitkering met ingang van 20 juni 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Naar aanleiding van de in bezwaar aangevoerde grieven heeft bezwaarverzekeringsarts R.J. Vervloet in zijn rapport van 29 augustus 2005 geconcludeerd dat de primaire verzekeringsarts tot een zorgvuldig gewogen en juist oordeel is gekomen. Bezwaararbeidsdeskundige P.H.M. Dijks-Leentjes heeft gelet op de arbeidskundige bezwaren in haar rapport van 6 september 2005 gemotiveerd aangegeven dat de primair geduide functies qua opleidingsniveau voor appellante geschikt zijn te achten.
Bij besluit van 8 september 2005 (hierna: het bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit 1 onderschreven en heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante haar in bezwaar en eerste aanleg aangevoerde bezwaren herhaald. Aangevoerd is dat haar beperkingen zijn onderschat. Als gevolg van een erfelijke darmaandoening en de later geconstateerde schildklierkanker hadden er meer lichamelijke beperkingen aangenomen moeten worden. Zo hadden op het item “hitte” beperkingen aangenomen moeten worden omdat zij vanwege problemen aan haar luchtwegen en stembanden kortademig is. Gelet op de dagbesteding van appellante had er een urenbeperking aangenomen moeten worden. Ook is appellante het niet eens met het feit dat ten aanzien van haar psychische gesteldheid geen beperkingen zijn aangenomen. Tenslotte is aangevoerd dat bij het duiden van de functies uitgegaan is van een te hoog opleidingsniveau, namelijk opleidingsniveau “2”. Appellante beschikt over minder dan gemiddelde cognitieve vermogens, waardoor zij in ieder geval niet staat is twee van de drie geduide functies, met opleidingsniveau “2”, te verrichten.
Hangende het hoger beroep heeft het Uwv op 31 januari 2008 een gewijzigd besluit op bezwaar (hierna: het bestreden besluit 2) genomen en in het geding gebracht, waarbij de WAO-uitkering van appellante met ingang van 20 juni 2005 alsnog wordt herzien en berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat bij het bestreden besluit 1 ten onrechte de maatman is gemaximeerd op 38 uur per week, terwijl de reële omvang van de maatman 42,5 uur per week bedroeg. Het bezwaar is alsnog gegrond verklaard. Tevens is besloten tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand die appellante in bezwaar heeft moeten maken. Tenslotte is in dit besluit aangegeven dat appellante recht heeft op vergoeding van de wettelijke rente en dat omtrent de hoogte, zoals desgevraagd ter zitting is toegelicht, appellante nog nader bericht zal krijgen.
Het Uwv heeft verzocht om het bestreden besluit 2 op grond van het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de lopende procedure te betrekken.
Nu het Uwv het bestreden besluit 1 heeft herroepen en in het besluit van 31 januari 2008 een beslissing heeft genomen omtrent het recht op vergoeding van wettelijke rente, is de Raad van oordeel dat appellante geen belang meer heeft bij beoordeling van haar hoger beroep. De Raad zal het hoger beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaren. De Raad ziet aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt. Voorts zal de Raad het Uwv veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep in verband met de kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van respectievelijk € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep.
Met het bestreden besluit 2, dat door de Raad wordt gezien als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb is het Uwv niet volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellante. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid van de Awb en artikel 6:24 van de Awb wordt het beroep van appellante geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 31 januari 2008.
Wat betreft het bestreden besluit 2 overweegt de Raad het volgende.
Het bestreden besluit 2 berust op dezelfde medische grondslag als het bestreden besluit 1. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De Raad ziet geen reden om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen met betrekking tot de klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden. Bij de totstandkoming van hun rapporten hadden deze artsen een duidelijk en volledig beeld van de medische situatie van appellante, zowel met betrekking tot de darmklachten als met betrekking tot de gevolgen van de schildklierkanker. Naar het oordeel van de Raad is appellante er niet in geslaagd om, onderbouwd met medische gegevens, aannemelijk te maken dat een urenbeperking voor haar zou moeten gelden. Voorts gaat de Raad voorbij aan de enkele stelling dat appellante op het item “hitte” beperkt zou zijn, nu deze stelling niet met medische gegevens nader is onderbouwd. Aan het vorenoverwogene voegt de Raad nog toe dat in het licht van het wettelijk arbeidsongeschiktheidscriterium zoals dat naar vaste rechtspraak dient te worden uitgelegd, aan de subjectieve klachtenbeleving van appellante geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Ook anderszins is de Raad niet tot de conclusie kunnen komen dat het onderzoek dat deze artsen hebben ingesteld naar de belastbaarheid van appellante, onzorgvuldig is geweest en dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Dit betekent dat de medische component van het bestreden besluit juist is te achten.
Voorts is de Raad van oordeel dat het Uwv de geschiktheid van appellante voor de aan het besluit van 31 januari 2008 ten grondslag gelegde functies in voldoende mate heeft gemotiveerd. Daarvoor verwijst de Raad naar de verschillende zich onder de gedingstukken bevindende rapporten van de (bezwaar)arbeidsdeskundigen. De Raad is van oordeel dat de voor appellante geselecteerde functies van productiemedewerker industrie, elektronicamonteur en lederwarenmaker, qua belasting en vereist opleidingsniveau voor haar geschikt kunnen worden geacht. Bezwaararbeidsdeskundige Dijks-Leentjes is in haar rapport van 6 september 2005 op de met betrekking tot het opleidingsniveau aangevoerde grief ingegaan. Aangegeven is dat appellante de basisschool heeft doorlopen. Voorts heeft appellante praktijkonderwijs gevolgd maar heeft zij om gezondheidsredenen deze opleiding voortijdig afgebroken. Voorts is appellante enige tijd werkzaam geweest als productiemedewerkster. Gelet op het voorgaande is haar opleidingsniveau terecht op 2 gesteld, waarbij de Raad opmerkt dat in geen enkele functie een specifieke diploma-eis geldt. Nu uit de arbeidsmogelijkhedenlijst en het rapport van bezwaararbeidsdeskundige Dijks-Leentjens van 7 december 2005 volgt dat het opleidingsniveau van de geduide functies op “2” gesteld is, kan niet staande worden gehouden dat de betreffende – eenvoudige – functies buiten bereik van appellante zouden liggen.
Het voorgaande betekent, dat het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 31 januari 2008, ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2008.