ECLI:NL:CRVB:2008:BC9250

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/1953 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van WAO-uitkering en geschonden vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn WAO-uitkering te verlagen. Appellant, die sinds 1990 ziek is door rugklachten, ontving aanvankelijk een uitkering van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Na een herbeoordeling door de verzekeringsarts en een neurochirurg, werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 15 tot 25%. Appellant betwistte deze herziening en stelde dat het vertrouwensbeginsel was geschonden, omdat hij al veertien jaar een volledige uitkering ontving.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere vaststelling van de belastbaarheid van appellant in twijfel trok. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de arbeidskundige grondslag van het besluit van het Uwv geen gebreken vertoonde en dat er voldoende functies beschikbaar waren die binnen de belastbaarheid van appellant vielen. De Raad volgde deze overwegingen en concludeerde dat het hoger beroep niet kon slagen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en werd openbaar uitgesproken op 8 april 2008.

Uitspraak

06/1953 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 februari 2006, 05/2701
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2008.
Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Veerkamp, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. van Dam.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was werkzaam als loodsmedewerker toen hij zich op 11 september 1990 ziek meldde als gevolg van rugklachten. Na afloop van de wettelijke wachttijd werd appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 27 juni 1994 heeft een rechtsvoorganger van het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 september 1994 ingetrokken. Hangende het tegen dit besluit ingestelde beroep bij de rechtbank te Utrecht heeft deze rechtsvoorganger op
25 augustus 1995 een nieuw besluit afgegeven, waarbij de WAO-uitkering van appellant per
1 september 1994 is herzien naar 15 tot 25%. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 27 juni 1994 mede gericht geacht tegen het besluit van 25 augustus 1995.
In het kader van de behandeling van dit beroep is op 23 augustus 1996 rapport uitgebracht door R.M. Boone, neuroloog te Utrecht. Deze deskundige heeft in zijn rapport aangegeven dat appellant meer beperkingen heeft dan door de verzekeringsarts is aangenomen en dat appellant op grond hiervan niet in staat is te achten de door de arbeidsdeskundige geduide functies – met uitzondering van de functie fotolaborant – te verrichten.
Bij uitspraak van 11 april 1997 heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten van
27 juni 1994 en 25 augustus 1995 gegrond verklaard, onder vernietiging van deze besluiten.
Het Uwv heeft vervolgens de betaling van de WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% weer hervat.
In het kader van een wettelijk voorgeschreven periodieke herbeoordeling is appellant op
28 september 2004 onderzocht door de verzekeringsarts P.J. Bakker. Blijkens zijn rapport van dezelfde datum heeft hij gelet op “én de onduidelijkheid over de aard en ernst van de rugklachten én het verschil van mening over de mogelijkheden na 14 jaar uitkeringsverleden een neuro-orthopaedische expertise” noodzakelijk geacht. Vervolgens heeft de neurochirurg
dr. P.H.J.M. Elsenburg op 19 oktober 2004 een onderzoek verricht. In zijn rapport van
14 december 2004 is Elsenburg tot de conclusie gekomen dat bij appellant sprake is van een chronische lumbago met vooral pseudo-radiculaire uitstraling in het linker been met mogelijk een spoor radiculaire prikkeling in de zin van een hypesthesie in dermatoom S1 links bij een aangetoonde paramediane HNP L5-S1 links zonder evidente wortelcompressie. Om deze reden heeft Elsenburg op grond van medisch objectiveerbare afwijkingen onvoldoende redenen aanwezig geacht om appellant beperkingen op te leggen ten aanzien van het verrichten van arbeid.
Naar aanleiding van deze expertise en op grond van de eigen onderzoeksbevindingen heeft de verzekeringsarts Bakker in zijn rapport van 7 januari 2005 geconcludeerd dat geen sprake blijkt te zijn van een specifieke, ernstige stoornis van de wervelkolom, maar dat overwegend aspecifieke chronische lage rugklachten aan de orde zijn. Op grond hiervan gelden voor appellant beperkingen ten aanzien van intensieve dynamische (getordeerd bukken en/of zwaar tillen) en statische duurbelasting (aangewezen op mogelijkheden tot vertreden bij langdurig aaneen staan en zitten) van de rug. Bovenschouderhoogte werken met de niet dominante linker arm wordt beperkt mogelijk geacht. Deze bevindingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 7 januari 2005. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 17 januari 2005 heeft de arbeidsdeskundige
K. Immerzeel in zijn rapport van 20 januari 2005 een aantal functies geselecteerd en het verlies aan verdienvermogen van appellant berekend op 9,9%. Bij primair besluit van
21 januari 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant per 21 maart 2005 ingetrokken.
In het kader van de behandeling van het bezwaar is op 10 juni 2005 rapport uitgebracht door de bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal. In dit rapport heeft deze arts aangegeven geen reden te zien het oordeel van de verzekeringsarts en/of de vastgestelde belastbaarheid te wijzigen.
Bij besluit van 10 augustus 2005 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Hangende het bij de rechtbank te Utrecht tegen dit besluit ingestelde beroep heeft het Uwv op
1 december 2005 een nieuw besluit op het bezwaar genomen omdat de bezwaararbeidsdeskundige R. Stroband naar aanleiding van het gestelde in het beroepschrift alsnog de functie van telefonist/recepcionist heeft laten vervallen, waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is berekend op 16%. In het besluit van 1 december 2005 is het bezwaar alsnog gegrond verklaard en is besloten de WAO-uitkering van appellant met ingang van 21 maart 2005 te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
15 tot 25%.
De rechtbank heeft toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en vervolgens bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 10 augustus 2005 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 1 december 2005 ongegrond verklaard.
Ten aanzien van dit laatste besluit is de rechtbank van oordeel dat dit besluit gebaseerd is op een voldoende medische en arbeidskundige grondslag. Voorts heeft de rechtbank het beroep op het vertrouwensbeginsel afgewezen met het oordeel dat tekst noch systeem van de WAO aanknopingspunten biedt voor het standpunt dat herziening van de uitkering slechts kan geschieden bij een relevante wijziging in de gezondheidstoestand van de betrokkene.
De gemachtigde van appellant heeft in zijn aanvullend hoger beroepschrift allereerst verwezen naar al hetgeen door of namens appellant in bezwaar en beroep is vermeld en gesteld. Voorts heeft de gemachtigde zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat – indien de redenering van de rechtbank wordt gevolgd – appellant kennelijk jarenlang beschouwd is als een bijzonder geval nu hij al vanaf 1991 een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving. In verband hiermee is gesteld dat het bestreden besluit in strijd is met het vertrouwensbeginsel, nu appellant al veertien jaar een volledige WAO-uitkering heeft ontvangen en er, gelet op het feit dat de klachten niet gewijzigd zijn, op mocht rekenen dat zijn uitkering niet zal worden verlaagd.
Ter zitting is door de gemachtigde van appellant desgevraagd nog aangegeven dat het hoger beroep zich slechts richt tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarin een oordeel wordt gegeven over het besluit van 1 december 2005.
Voor zover het hoger beroep zich richt tegen het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel omtrent de medisch grondslag van het besluit van 1 december 2005 volgt de Raad de rechtbank. Van de zijde van appellant zijn geen nieuwe gezichtspunten aangevoerd. Evenmin is (nieuwe) medische informatie overgelegd die twijfel doet rijzen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant, waarvoor de hiervoor vermelde expertise van Elsenburg tot uitgangspunt heeft gediend.
Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft naar het oordeel van de Raad geen gebreken. Er zijn aan appellant voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen voorgehouden die vallen binnen de belastbaarheid en die de conclusie rechtvaardigen dat de mate van arbeidsongeschiktheid terecht is vastgesteld op 15 tot 25%.
Ten aanzien van de gestelde strijd met het vertrouwensbeginsel sluit de Raad zich aan bij hetgeen de rechtbank hieromtrent in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. De Raad merkt hierbij nog op dat juist het feit dat appellant al sedert veertien jaar een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving voor de verzekeringsarts aanleiding is geweest om expertise te laten verrichten om tot een actuele en juiste vaststelling van de belastbaarheid van appellant te kunnen komen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 april 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) I.R.A. van Raaij.
RJB