als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van een verzoek om voorlopige voorziening van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats] (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 5 februari 2008, 07/1909 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 april 2008
Namens verzoeker heeft mr. A. van den Os, werkzaam bij ARAG – Nederland te Leusden, hoger beroep ingesteld en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2008. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van den Os. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door B. van Houte, werkzaam bij de gemeente Roosendaal.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker ontving sedert 3 oktober 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Hij woonde volgens zijn opgave in dat verband op het adres [adres] te [woonplaats]. Naar aanleiding van een anonieme tip dat verzoeker niet woont op het door hem aan het College opgegeven adres, heeft de Sociale Recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan verzoeker verleende bijstand. In dat kader is onder andere dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd en is verzoeker op 11 oktober 2006 verhoord. Verzoeker is er bij het verhoor onder meer mee geconfronteerd dat tijdens de observaties is gezien dat hij op 12 september 2006 tankte bij een onbemand tankstation in Essen (België) en dat een afschrijving ter zake niet voorkomt op de door hem overgelegde bankafschriften. Voorts is verzoeker gevraagd medewerking te verlenen aan een onmiddellijk af te leggen huisbezoek. Verzoeker heeft die medewerking geweigerd, stellend dat hij een eerder in december 2005 plaatsgehad hebbend huisbezoek als zeer traumatisch heeft ervaren.
Bij besluit van 13 oktober 2006 heeft het College het recht op bijstand van verzoeker met ingang van 11 oktober 2006 opgeschort. Verzoeker is verzocht om vóór 21 oktober 2006 een gespecificeerd rekeningafschrift over te leggen waaruit blijkt dat hij op
12 september 2006 heeft getankt in Essen (België) alsmede om een machtiging te ondertekenen om bij een zekere Fortis-bank in België informatie in te winnen.
Vervolgens heeft het College bij besluit van 8 november 2006 de bijstand met ingang van 1 oktober 2006 beëindigd (ingetrokken) op de grond dat, doordat verzoeker de op hem rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden, niet kan worden vastgesteld of hij recht heeft op bijstand.
Verzoeker heeft tegen het besluit van 8 november 2006 bezwaar gemaakt en teven een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank in welk kader hij alsnog het hiervoor bedoelde rekeningafschrift heeft overgelegd.
Bij besluit van 26 april 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
8 november 2006 ongegrond verklaard met dien verstande dat de bijstand met ingang van 11 oktober 2006 wordt ingetrokken en met ingang van 8 november 2006 wordt beëindigd op de grond dat, omdat verzoeker heeft geweigerd mee te werken aan een huisbezoek op 11 oktober 2006, diens recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
26 april 2007 ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
De primair door verzoeker opgeworpen grief, dat het College de intrekking van de bijstand bij het besluit van 26 april 2007 niet had mogen handhaven met als motivering dat verzoeker heeft geweigerd mee te werken aan een huisbezoek, terwijl bij het besluit van 8 november 2006 die intrekking zou zijn gebaseerd op het niet overleggen van een rekeningafschrift en het niet ondertekenen van een machtiging, faalt.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat zowel het primaire besluit van 8 november 2006 als het besluit op bezwaar van 26 april 2007 berust op de grond dat het recht op bijstand niet is vast te stellen doordat verzoeker de inlichtingen- en de medewerkingsplicht heeft geschonden. Voorts staat naar vaste rechtspraak artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in de weg aan de handhaving van een intrekking op een andere grond dan die waarop het in bezwaar bestreden besluit steunt. De bezwaarprocedure is immers bedoeld voor een volledige bestuurlijke heroverweging waarbij het College niet gebonden is aan of beperkt wordt door de motivering van het in bezwaar bestreden besluit.
Ook de tweede grief van betrokkene, dat het College de bijstand niet had mogen intrekken nu er geen redelijke grond was om een huisbezoek af te leggen, faalt.
Naar vaste rechtspraak van de Raad kunnen aan het niet meewerken van een huisbezoek gevolgen worden verbonden (in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand) indien voor dat huisbezoek in het individuele geval een redelijke grond bestaat. Van een dergelijke grond is sprake indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door de betrokkene omtrent zijn woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen, voor zover deze gegevens onmiskenbaar van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en deze gegevens niet op een voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
De voorzieningenrechter is met de rechtbank en het College van oordeel dat in dit geval zodanige grond aanwezig was. De Sociale Recherche heeft in de periode van 16 juni 2006 tot en met 10 oktober 2006 86 maal een observatie verricht bij en in de omgeving van de woning waarin verzoeker volgens zijn opgave woonachtig is, dit op verschillende dagen en tijdstippen tussen 08.00 uur en 22.30 uur. Bij die observaties is de auto van verzoeker slechts drie maal gezien. Voorts heeft verzoeker tijdens het gesprek op
11 oktober 2006 met de Sociale Recherche geweigerd om vragen, gericht op het verkrijgen van inzicht omtrent zijn woonsituatie, te beantwoorden. Zo gaf hij geen antwoord op de vraag of hij zijn auto aan anderen uitleent en evenmin op de vraag waar hij zijn auto parkeert, nu deze bij de observaties niet voor of in de omgeving van de woning werd aangetroffen. Omdat niet is gebleken dat de door verzoeker opgegeven woonsituatie op een andere, voor hem minder belastende wijze kon worden geverifieerd, heeft de Sociale Recherche terecht van verzoeker verlangd dat hij medewerking verleent aan een onmiddellijk af te leggen huisbezoek. In dit verband tekent de voorzieningenrechter aan dat het onder de gegeven omstandigheden van belang is om het huisbezoek onmiddellijk af te leggen omdat het mogelijk is wijzigingen in de situatie op het opgegeven woonadres aan te brengen indien het huisbezoek tot een later tijdstip wordt uitgesteld.
De Raad overweegt verder dat alleen een zeer dringende reden die aan onmiddellijke uitvoering van een – onaangekondigd – huisbezoek in de weg staat, een rechtvaardigingsgrond kan zijn voor het niet verlenen van de verlangde medewerking. In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd, acht de voorzieningenrechter een dergelijke zeer dringende reden niet gelegen.
Ten slotte acht de voorzieningenrechter het voldoende aannemelijk dat verzoeker er op is gewezen dat de weigering om aan een huisbezoek mee te werken consequenties kan hebben voor de voorzetting van de bijstandsverlening. In dit verband wijst de voorzieningenrechter er op dat in het besluit van 26 april 2007 met zoveel woorden is vermeld dat verzoeker op 11 oktober 2006 gewezen is op de consequenties die het weigeren van een huisbezoek met zich mee kan brengen en dat verzoeker dat niet eerder dan ter zitting van de voorzieningenrechter op 1 april 2008 heeft bestreden.
Gezien het vorenoverwogene was het College bevoegd de bijstand van verzoeker met ingang van 11 oktober 2006 in te trekken en heeft het College de bijstand terecht met ingang van 8 november 2006 beëindigd. Het College heeft de bijstand ingetrokken in overeenstemming met zijn ten tijde van belang geldende beleidsregel. In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van de beleidsregel geheel of gedeeltelijk van intrekking had moeten afzien.
Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat gelet op het voorgaande geen grond.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
op het verzoek om voorlopige voorziening
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 april 2008.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.