ECLI:NL:CRVB:2008:BD0819
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- M.S.E. Wulffraat-van Dijk
- J.F. Bandringa
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en geschiktheid voor eigen werk
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het besluit van het Uwv om geen recht meer op ziekengeld toe te kennen, werd aangevochten. Appellante, die als administratief medewerkster werkte, was sinds 21 februari 2005 uitgevallen door klachten na een auto-ongeluk op 25 april 2004. Het Uwv had op 25 juli 2005 besloten dat appellante met ingang van 22 juli 2005 geen recht meer had op ziekengeld, wat door een bezwaarverzekeringsarts werd ondersteund. De rechtbank oordeelde echter dat het Uwv onvoldoende medische onderbouwing had geleverd en vernietigde het besluit van 14 oktober 2005, waardoor het Uwv een nieuw besluit moest nemen.
Het Uwv nam op 22 augustus 2006 een nieuw besluit, maar dit werd niet als voldoende geacht door appellante, die stelde dat haar cognitieve beperkingen niet waren erkend. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2006 ongegrond was, en dat het belang bij een beoordeling van het eerdere besluit was komen te vervallen. De Raad concludeerde dat de bezwaarverzekeringsarts op basis van de beschikbare informatie tot de juiste conclusie was gekomen dat appellante niet ongeschikt was voor haar werk.
De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2006 ongegrond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de zaak in het openbaar bespraken. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.