het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Papendrecht (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 11 augustus 2006, 06/184 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 17 april 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.A.S. Andela, verbonden aan Vijverberg Juristen, en A. Boer en A.A. Korteland, beiden werkzaam bij de gemeente Papendrecht. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. A. Rhijnsburger, advocaat te Rotterdam.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Vanaf 1980 is betrokkene in dienst geweest van de gemeente Papendrecht; tot 1995 als beleidsmedewerker Volkshuisvesting. Na een door de rechtbank vernietigd ontslag “op andere gronden” is betrokkene niet in zijn oude functie teruggekeerd. In december 1996 zijn concrete stappen gezet om te komen tot hervatting van werkzaamheden.
1.2. Nadat betrokkene diverse functies zonder blijvend succes had vervuld en nadat een psychologisch rapport was uitgebracht over de beperkte arbeidsmogelijkheden van betrokkene, is hem in maart 2004, na overleg met hem en zijn toenmalige raadsman, de functie van bijstandsconsulent opgedragen. De werkbelasting is daarbij langzaam opgevoerd. Niettemin bleek al snel dat betrokkene onvoldoende in staat was de werkzaamheden op een voldoende kwantitatief en kwalitatief niveau te verrichten. Dat is betrokkene ook duidelijk gemaakt in functionerings-, voortgangs- en zogenoemde ontwikkelingsgesprekken, waarbij (soms) ook betrokkenes toenmalige raadsman aanwezig was.
1.3. In september 2004, na de zomervakantie van betrokkene, als gevolg waarvan hij nog enkele weken wegens ziekte afwezig is geweest, heeft het college definitief de conclusie getrokken dat betrokkene ongeschikt was voor het vervullen van zijn functie en daarmee in wezen voor het vervullen van enige daarvoor in aanmerking komende functie binnen de gemeente. Met ingang van 1 augustus 2005 is aan betrokkene met toepassing van artikel 8:6 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling / Uitwerkingsovereenkomst Papendrecht (hierna: CAR/UWOP) eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid. Subsidiair is ontslag verleend op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWOP. Na bezwaar is het ontslag gehandhaafd bij besluit van 29 december 2005 (hierna: bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Verder heeft de rechtbank toepassing gegeven aan artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Tot slot heeft de rechtbank bepalingen gegeven over de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
3. Appellant acht de aangevallen uitspraak onjuist. Naar zijn mening is het ontslagbesluit deugdelijk gemotiveerd. Hij betwist het oordeel van de rechtbank dat hij voor het eerst op 6 september 2004 aan betrokkene zou hebben duidelijk gemaakt dat het functioneren niet aan de eisen voldeed. Ook is hij van opvatting dat de rechtbank er ten onrechte van uitgaat dat betrokkene niet tijdig wist dat hij zijn functioneren diende te verbeteren, omdat anders ontslag zou volgen. Tot slot is appellant van mening dat hij betrokkene voldoende in de gelegenheid heeft gesteld zijn functioneren te verbeteren. Daarbij doet zijns inziens de uitspraak geen recht aan de intenties van appellant en de inspanningen die hij zich gedurende tien jaar heeft getroost om een geschikte functie voor betrokkene te vinden.
4. Betrokkene kan zich vinden in de aangevallen uitspraak. Hij is van mening dat de plaatsing in de functie van bijstandsconsulent niet als passend kan worden aangemerkt gelet op het beschikbare psychologische rapport. Die plaatsing kan zijns inziens niet worden gezien als een “laatste kans”; er was sprake van een re-integratietraject, waarbij te weinig begeleiding is gegeven. Ten onrechte is betrokkene geen verbeterkans gegeven.
5. De Raad overweegt naar aanleiding hiervan als volgt.
5.1. Hij kan appellant volgen in de opvatting dat de rechtbank de hier aan de orde zijnde besluitvorming door het college ten onrechte niet heeft bezien tegen de achtergrond van de voorgeschiedenis. Na vele mislukte pogingen om betrokkene weer duurzaam aan het werk te krijgen, was de plaatsing in de functie van bijstandsconsulent te zien als een laatste kans. Dat is betrokkene ook met zoveel woorden duidelijk gemaakt in een brief van sectordirecteur A. Boer van 26 april 2004.
5.2. Hoewel daarvoor op zichzelf geen reden was, heeft appellant de omvang van de werkzaamheden voor betrokkene eerst geleidelijk opgevoerd. Betrokkene heeft vanaf de aanvang de nodige begeleiding gehad. Desondanks bleek hij niet in staat tot een aanvaardbare functievervulling. Dat hij nog niet in aanmerking was gebracht voor de door hem gewenste opleiding kan aan die conclusie niet afdoen.
5.3. De Raad kan de rechtbank en betrokkene niet volgen in hun standpunt dat appellant nog niet tot ontslag kon overgaan maar dat betrokkene eerst nog een verbeterkans geboden had moeten worden. Dat doet, zoals appellant heeft betoogd, inderdaad geen recht aan de voorgeschiedenis en aan de situatie ten tijde van het ontslagbesluit. Appellant kon toen tot de conclusie komen dat het betrokkene aan de geschiktheid ontbrak om binnen de gemeente enige daarvoor in aanmerking komende functie te vervullen. Dan kan van appellant niet worden gevergd dat hij betrokkene (nog weer) een kans op verbetering biedt.
5.4. De Raad komt daarom tot de slotsom dat appellant op goede gronden tot het oordeel heeft kunnen komen dat betrokkene ongeschikt was in de zin van artikel 8:6 van de CAR/UWOP. Het besluit om appellant op die grond ontslag te verlenen, is (ook) verder niet in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechts-beginsel. Het bestreden besluit kan dus in rechte standhouden en het hoger beroep van appellant treft doel. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het beroep van appellant tegen het bestreden besluit moet ongegrond worden verklaard.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:87 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en T. van Peijpe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2008.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.