ECLI:NL:CRVB:2008:BD1399

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/4801 WAO, 06/5714 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering en overschrijding redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een schoonmaakster die een WAO-uitkering heeft aangevraagd na zich ziek te hebben gemeld met hoofdpijn en knieklachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die eerder het besluit van het Uwv om de uitkering te weigeren had vernietigd. De rechtbank oordeelde dat het Uwv onvoldoende had aangetoond dat de schoonmaakster per 26 september 2001 voor minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Het Uwv had in een nieuw besluit de weigering om de uitkering te verstrekken gehandhaafd, maar de Raad oordeelt dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de medische toestand van appellante niet in relevante mate was verslechterd en dat de geformuleerde beperkingen juist waren. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het nieuwe besluit van het Uwv ongegrond. Tevens wordt vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden, en partijen bereiken overeenstemming over de schadevergoeding voor het Uwv's aandeel in deze overschrijding. De Raad verwijst appellante voor eventuele schadevergoeding als gevolg van het rechterlijk aandeel in de overschrijding naar de burgerlijke rechter.

Uitspraak

06/4801 en 06/5714 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 juni 2006, 05/2959 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft een nader besluit d.d. 13 september 2006 ingezonden, dat is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.
Bij brief van 21 februari 2008 zijn namens appellante de gronden van het hoger beroep nog aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2008.
Voor appellante is haar voornoemde raadsvrouw verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor de voor dit geding relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
2.1. Appellante heeft van 1 juli 1999 tot 1 mei 2000 als schoonmaakster gewerkt en ontving aansluitend een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Zij heeft zich per 27 september 2000 ziek gemeld met hoofdpijn en knieklachten. Bij besluit van 30 augustus 2001 is geweigerd om aan appellante een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid na afloop van de wettelijke wachttijd, op 26 september 2001, niet met tenminste 15% is toegenomen ten opzichte van de situatie bij aanvang van haar verzekering op grond van de WAO, dus op 1 juli 1999.
2.2. Nadat het besluit waarbij haar bezwaren tegen deze afwijzing ongegrond waren verklaard, bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam d.d. 2 september 2005 (02/3689) was vernietigd, heeft het Uwv bij besluit van 11 oktober 2005 opnieuw de bezwaren van appellante tegen de beslissing van 30 augustus 2001 ongegrond verklaard. Overwogen is dat appellante per 26 september 2001 voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is, omdat zij met voor haar geschikte functies nog in staat is een zodanig inkomen te verwerven, dat haar verlies aan verdienvermogen de 15% niet overschrijdt.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 oktober 2005 vernietigd, bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen, het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en bepaald dat aan haar het betaalde griffierecht moet worden vergoed. Het Uwv kan zich vinden in de resultaten van de medische beoordeling door het Uwv en meent dat de geselecteerde functies door appellante met haar beperkingen kunnen worden uitgeoefend. Omdat echter voor de functie lederwarenmaker, die met twee andere functies aan de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag is gelegd, niet is aangetoond dat deze ook in deeltijd kan worden uitgeoefend, heeft de rechtbank geconcludeerd dat het besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 9, aanhef en sub a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten niet in stand kan blijven.
4.1. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank zich ten onrechte heeft verenigd met de door het Uwv voor haar geformuleerde arbeidsbeperkingen. Zij stelt dat zij wel degelijk in staat was de schoonmaakwerkzaamheden te verrichten; vooral haar knieklachten zijn echter sindsdien zodanig toegenomen dat zij in de zomer van 2000 niet meer in staat was werkzaamheden te verrichten. Appellante heeft voorts verzocht om een toekenning van schadevergoeding in verband met de onredelijk lange termijn van de procedure.
4.2. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 13 september 2006 een nieuw besluit genomen. De weigering om appellante een WAO-uitkering te verstrekken is door het Uwv gehandhaafd. Blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige L.G.W. Lind d.d. 1 september 2006, waar het besluit mede op is gebaseerd, wordt de functie lederwarenmaker niet langer aan de schatting ten grondslag gelegd, maar wordt deze vervangen door de functie printplatenmonteur (SBC code: 8538). Deze functie kent evenals de twee andere functies naaister/stikster (7964) en medewerker vul- en stikwerk (7965) een parttime variant.
5.1. De Raad stelt allereerst vast dat het Uwv met het nieuwe besluit van 13 september 2006 niet aan het hoger beroep van appellante is tegemoet gekomen, zodat het beroep geacht wordt mede tegen dat besluit te zijn gericht.
5.2. De arbeidsbeperkingen van appellante zijn vastgelegd in een zogenoemd belastbaarheidspatroon van 23 augustus 2001. De (bezwaar)verzekeringsartsen zijn van mening dat deze beperkingen recht doen aan de arbeidsmogelijkheden van appellante op zowel de datum waarop zij als schoonmaakster is gaan werken als op 26 september 2001, de datum per wanneer is geweigerd appellante een WAO-uitkering toe te kennen. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat de beperkingen van appellante per laatstgenoemde datum aldus zijn onderschat. De rechtbank heeft uitvoerig en voor de Raad overtuigend onderbouwd waarom zij aannemelijk acht dat de medische toestand van appellante sinds de aanvang van haar verzekering op 1 juli 1999 niet in relevante mate is verslechterd en waarom de geformuleerde beperkingen voor appellante juist zijn. Hetgeen namens appellante in hoger beroep daaromtrent is aangevoerd is niet onderbouwd met nadere medische gegevens en acht de Raad ook overigens onvoldoende om tot een andere conclusie dan de rechtbank te komen.
5.3. Mede gelet op de toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige J.F. van der Woude in het rapport van 15 september 2005 en van de arbeidsdeskundige Lind in het eerder aangehaalde rapport, moet appellante naar het oordeel van de Raad met haar beperkingen in staat worden geacht om de werkzaamheden verbonden aan de functies van printplatenmonteur, naaister/stikster en medewerker vul- en stikwerk te verrichten. De drie SBC codes waarin deze functies zijn opgenomen, bevatten alle één of meer parttime varianten. De functies met de kleinste omvang in de laatste twee SBC codes dienen gedurende 19 uur per week te worden verricht. Hoewel dit een groter aantal is dan de 10 uren die appellante wekelijks werkte in haar functie van schoonmaakster, kunnen deze functies naar het oordeel van de Raad aan de schatting ten grondslag worden gelegd nu voor appellante geen zogenoemde medische urenbeperking geldt. Het gaat erom dat de betreffende functies in deeltijd kunnen worden verricht, waarbij eventuele afwijkingen in de omvang van het aantal uren van haar oude functie zijn te beschouwen als een arbeidsmarktfactor waarmee voor de toepassing van het bepaalde in artikel 18 van de WAO geen rekening kan worden gehouden (zie ook CRvB 28 maart 2000;
LJN AL1111).
5.4. De Raad stelt vast dat te rekenen vanaf het indienen van het bezwaarschrift d.d. 11 oktober 2001 tot het moment waarop deze uitspraak door de Raad is gedaan, de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt over de omvang van de door het Uwv te vergoeden schade als gevolg van het bestuurlijk aandeel in deze schending. Voorzover appellante tevens heeft verzocht om vergoeding van de geleden schade als gevolg van het rechterlijk aandeel in de overschrijding van deze redelijke termijn, verwijst de Raad appellante overeenkomstig zijn vaste jurisprudentie naar de burgerlijke rechter.
6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak waarbij het besluit van 11 oktober 2005 is vernietigd, voor bevestiging in aanmerking komt en voorts dat het beroep van appellante tegen het besluit van 13 september 2006 ongegrond is.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 13 september 2006 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.W.A. Schimmel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 april 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.W.A. Schimmel.
SSw