[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 maart 2007, 06/4805 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 maart 2008.
Namens appellant heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 18 januari 2008 heeft mr. Klinkert meegedeeld dat zij niet meer als gemachtigde voor appellant optreedt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2008. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Bij beschikking van (maandag) 3 april 2006 heeft de kantonrechter op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst met appellant met ingang van (zaterdag) 1 april 2006 ontbonden, onder toekenning aan appellant van een vergoeding van € 5.332,96. Uit het verzoekschrift d.d. 30 maart 2006 en het verweerschrift d.d. 31 maart 2006 blijkt dat de werkgever en appellant om ontbinding per 1 april 2006 hebben verzocht.
2.2. Naar aanleiding van diens aanvraag heeft het Uwv bij besluit van 31 mei 2006 appellant tot 1 juni 2006 het recht op WW-uitkering met toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW ontzegd. De door de kantonrechter toegewezen vergoeding wordt gelijk gesteld met loon over de periode van 4 april 2006 (dag na de beschikking van de kantonrechter) tot en met 31 mei 2006 (einde van de door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn onder aftrek van de zogenoemde rda-maand, rekening houdend met de dag waartegen kan worden opgezegd).
2.3. Bij besluit van 18 augustus 2006 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij het standpunt van appellant dat voor de toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW van de datum 1 april 2006 als ontbindingsdatum moet worden uitgegaan, verworpen.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant uitvoerig gemotiveerd, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van voormeld artikel, ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep wederom op het standpunt gesteld dat als fictieve opzegtermijn geldt de periode van 1 april 2006 tot 1 mei 2006. Hij heeft vermeld dat om rectificatie van de beschikking van de kantonrechter is verzocht in die zin dat als afgiftedatum 1 april 2006 wordt vermeld.
5.1. De vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit, beantwoordt de Raad bevestigend. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en maakt de overwegingen die haar tot dat oordeel hebben geleid tot de zijne. Hij stelt vast dat een gerectificeerde beschikking van de kantonrechter niet in het geding is gebracht, wat daarvan de betekenis verder ook zou zijn geweest.
5.2. Hetgeen in hoger beroep door appellant is aangevoerd, bevat een herhaling van wat in eerste aanleg is betoogd en door de rechtbank, als gezegd, op goede gronden is weerlegd, en behoeft derhalve geen verdere bespreking.
6. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
7. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2008.