ECLI:NL:CRVB:2008:BD1581

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/3519 WAO, 06/4647 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van eerdere uitspraken inzake WAO-uitkering en terugvordering voorschotten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een gedeeltelijke WAO-uitkering aan appellante, die zich ziek had gemeld vanwege pijnklachten aan haar rechterarm. Appellante had eerder een uitkering ontvangen, maar het Uwv had deze herzien, wat leidde tot een geschil. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar appellante was het daar niet mee eens en ging in hoger beroep. Tijdens de zitting werd duidelijk dat er twijfels bestonden over de geschiktheid van de voorgehouden functies, gezien de medische beperkingen van appellante. De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom de functies geschikt waren voor appellante, vooral gezien haar sterke beperkingen in het gebruik van de rechterarm. De Raad concludeerde dat de eerdere uitspraken van de rechtbank niet in stand konden blijven en verklaarde de beroepen gegrond. Het Uwv werd opgedragen om nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van appellante. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.932,- bedroegen, en moest het griffierecht van € 278,- vergoeden.

Uitspraak

06/3519 WAO en 06/4647 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 28 juni 2006, 05/566 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 3 mei 2006, 05/1288 (hierna: aangevallen uitspraak 2)
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W. Hoebba, advocaat te Amsterdam, hoger beroep tegen beide uitspraken ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nog nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hoebba. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka.
II. OVERWEGINGEN
Aan de aangevallen uitspraak 1 ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante was werkzaam als juridisch medewerkster op [naam werkgever]. In juli 2002 is het dienstverband ontbonden. Op 20 juni 2003 heeft appellante zich ziek gemeld vanwege pijnklachten aan haar rechterarm. Bij besluit van 2 augustus 2004 heeft het Uwv aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend per 18 juni 2004, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het tegen dit besluit door appellante aangetekende bezwaar is bij besluit van 9 december 2004 (hierna: bestreden besluit 1) gegrond verklaard en aan appellante is een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellante ongegrond verklaard.
Appellante is van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Zij stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte de medische beoordeling zorgvuldig heeft geacht. De verzekeringsarts had haar fysieke klachten zorgvuldiger moeten onderzoeken. Er is onvoldoende rekening gehouden met het feit dat appellante rechtshandig is. Appellante is sterk beperkt geacht in het gebruik van de rechterarm en het is niet eenvoudig om de linkerhand als dominante hand te gebruiken. Ten onrechte heeft de rechtbank de toelichting van de (bezwaar)arbeidsdeskundigen omtrent de belasting in de verschillende functies voldoende geacht en het oordeel van het Uwv gevolgd dat de voorgehouden functies voor appellante in medisch opzicht geschikt zijn.
Ter zitting van de Raad is het opleidingsniveau van appellante aan de orde gekomen in verband met de geselecteerde functie commercieel-administratief medewerker. Door de bezwaararbeidsdeskundige is het opleidingsniveau van appellante vastgesteld op HBO, niveau 6.
De Raad merkt op dat op de arbeidsmogelijkhedenlijst bij de functie commercieel-administratief medewerker bij het kopje opleiding het volgende vermeld staat: “diploma HBO commerciële dienstverlening, VWO e.d.”. De bezwaararbeidsdeskundige R. Hemminga heeft ten aanzien van deze functie opgemerkt dat appellante geen diploma HBO commerciële dienstverlening bezit, maar wel een VWO diploma. Desgevraagd kon de gemachtigde van het Uwv ter zitting geen verklaring geven voor deze mogelijke tegenstrijdigheid dat een VWO diploma gelijk gesteld wordt aan een HBO opleiding. De Raad is daarom van oordeel dat onvoldoende gemotiveerd is waarom deze functie voor appellante geselecteerd had mogen worden.
Ten aanzien van de door de (bezwaar)verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen van appellante in de opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) overweegt de Raad als volgt.
Bij een aantal items, zoals frequent reiken, duwen of trekken, tillen of dragen, frequent licht/ zwaar tillen of dragen heeft de verzekeringsarts aangegeven dat de normaalwaarde geldt, maar tegelijkertijd heeft hij in de toelichting aangegeven dat weliswaar de functie van de linkerarm normaal is maar dat het gebruik van de rechterarm bij deze items sterk beperkt is.
De (bezwaar)arbeidsdeskundigen hebben de geschiktheid, in het licht van het bovenstaande, van de functies gemotiveerd in bewoordingen als: kan met links uitgevoerd worden, waarbij de rechterarm desnoods een ondersteunende functie kan hebben, of, gezien de geringe frequentie, de handeling zowel met de linker- als de rechterarm uitgevoerd kan worden.
De Raad overweegt dat de betekenis van de in de toelichting gemelde kwalificatie “sterk beperkt” voor appellantes dominante rechterarm in combinatie met de verzekeringsgeneeskundige rapportages dermate vaag blijft en de motivering van de (bezwaar)arbeidsdeskundigen dermate verwoord in algemene formuleringen dat de Raad niet tot de overtuiging is gekomen dat afdoende inzichtelijk en verifieerbaar is gemaakt dat appellante in medisch opzicht in staat moet worden geacht de werkzaamheden verbonden aan de voorgehouden functies de kunnen verrichten. Dit klemt des te meer nu door het Uwv ervoor gekozen is in de FML bij de automatische voorselectie naar functies in het CBBS-systeem dit te laten plaatsvinden op basis van de normaalwaarden en niet op basis van het beperkte gebruik van de rechterarm, waardoor er geen signaleringen naar mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante optreden. De Raad is van oordeel dat deze keuze van het Uwv hogere eisen aan de motivering van de geschiktheid van de functies met zich meebrengt.
Uit het vorengemelde vloeit voort dat het bestreden besluit 1, vanwege een motiveringsgebrek, niet in stand kan blijven.
Hieruit komt eveneens naar voren dat aan de aangevallen uitspraak 2, handelend over het besluit van 10 februari 2005 (hierna: bestreden besluit 2), waarin het Uwv een bedrag aan onverschuldigd betaalde voorschotten van appellante heeft teruggevorderd, de grondslag is ontvallen en evenmin in stand kan blijven.
De aangevallen uitspraken komen zodoende voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal de inleidende beroepen gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen, met de opdracht aan het Uwv om een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren van appellante.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- in beroep en op € 966,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken 1 en 2;
Verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond en vernietigt deze besluiten;
Bepaalt dat het Uwv nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1.932,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar betaalde griffierecht, in totaal € 278,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.R.H. van Roekel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 april 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) T.R.H. van Roekel.
CVG