[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 oktober 2006, 06/941 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 maart 2008.
Namens appellant heeft mr. Ch.W.A. van Dam, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2008. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. Van Dam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. F. Steeman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming acht de Raad de volgende feiten en omstandigheden van belang.
2.1. Appellant heeft ter zake van zijn op 1 september 2003 ingetreden werkloosheid op 25 februari 2004 een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij brief van 2 maart 2004 heeft het Uwv appellant verzocht een werkgeversformulier en een werkbriefje in te zenden. Omdat appellant aan dat verzoek niet heeft voldaan, heeft het Uwv hem bij besluit van 7 mei 2004 meegedeeld dat zijn aanvraag om een uitkering ingevolge de WW niet in behandeling wordt genomen op grond van de ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegeven bevoegdheid. Bij besluit op bezwaar van 2 november 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 mei 2004 ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank heeft bij uitspraak van 12 oktober 2005 het beroep tegen voormeld besluit van 2 november 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De rechtbank constateerde dat op 7 mei 2004, de datum waarop het Uwv heeft besloten de aanvraag buiten behandeling te stellen, de beslistermijn ingevolge artikel 4:5, vierde lid, van de Awb reeds lang was verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank was het Uwv niet bevoegd de aanvraag van appellant buiten behandeling te stellen met toepassing van voormeld artikel en had het Uwv de aanvraag inhoudelijk moeten beoordelen.
2.3. Het Uwv heeft ter uitvoering van vorenvermelde uitspraak op 7 februari 2006 een nadere beslissing op bezwaar genomen, waarbij appellant is meegedeeld dat hij met ingang van 15 januari 2004 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de WW omdat hij niet voldoet aan de in artikel 17, aanhef en onder a, van de WW gestelde wekeneis.
2.4. In beroep heeft appellant gesteld dat hij door het toedoen van het Uwv schade heeft geleden omdat hij niet tijdig een uitkering bij de Sociale Dienst heeft kunnen aanvragen en omdat hij veel tijd in de onderhavige zaak heeft geïnvesteerd. Appellant heeft de rechtbank verzocht het Uwv te veroordelen tot een bedrag aan schadevergoeding van € 2.500,-- netto.
2.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen voormelde beslissing op bezwaar van 7 februari 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat appellant niet voldoet aan de wekeneis. Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding overwoog de rechtbank dat de rechtmatigheid van het besluit van 7 februari 2006 ter toetsing voor ligt en dat er om die reden geen ruimte is om te beoordelen of uit de onrechtmatigheid van het besluit van 2 november 2004 schade is voortgevloeid. Eventuele schade die uit dat besluit is ontstaan had naar het oordeel van de rechtbank in de tegen dat besluit gerichte beroepsprocedure moeten worden gevorderd.
3. In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank betwist. Hij stelt zich op het standpunt dat het nieuwe besluit het aanvankelijk onrechtmatig handelen van het Uwv niet teniet doet en verzoekt opnieuw hem het gevorderde schadevergoedingsbedrag van € 2.500,-- toe te kennen.
4. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, voorzover hier van belang, dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken.
De in het bestreden besluit van 7 februari 2006 vervatte ontzegging van het recht op WW-uitkering is een eerste besluit omtrent het recht van appellant op uitkering op grond van die wet. Gelet op het hiervoor aangehaalde artikel 7:1, eerste lid, van de Awb had appellant tegen dat besluit eerst bezwaar moeten maken voordat hem de weg van beroep op de bestuursrechter openstond. Appellant heeft tegen dat besluit evenwel onmiddellijk beroep bij de rechtbank ingesteld. Naar het oordeel van de Raad had dit beroep door de rechtbank niet-ontvankelijk moeten worden verklaard en had de rechtbank het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb moeten doorzenden naar het Uwv ter behandeling als bezwaarschrift. Nu de rechtbank het beroep van appellant tegen de ontzegging van een WW-uitkering ontvankelijk heeft geacht en inhoudelijk heeft behandeld, moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd.
De Raad zal voorts, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, beslissen in de hiervoor aangegeven zin. De Raad zal het beroepschrift aan het Uwv zenden om als bezwaarschrift te worden behandeld.
4.2. Met betrekking tot de door appellant gevorderde schadevergoeding, waartoe hij reeds in de procedure bij de rechtbank een verzoek heeft gedaan, overweegt de Raad dat het Uwv hierover een beslissing dient te nemen.
5. Nu de aangevallen uitspraak wordt vernietigd, bestaat er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De Raad begroot deze kosten op € 644,-- in eerste aanleg en € 644,-- in hoger beroep, aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 7 februari 2006 niet-ontvankelijk;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2008.