ECLI:NL:CRVB:2008:BD1653

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/1137 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Hoogeveen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering in verband met ontbindingsvergoeding en de toepassing van artikel 16 van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Assen. Appellant had een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen op basis van de ontbindingsvergoeding die appellant had ontvangen na de beëindiging van zijn dienstbetrekking. De ontbindingsvergoeding werd door het Uwv gelijkgesteld met loon over de opzegtermijn, waardoor appellant geen recht had op de WW-uitkering tot 1 november 2006.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen. De Raad oordeelde dat de aan appellant toegekende ontbindingsvergoeding inderdaad moet worden aangemerkt als 'inkomsten in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking', zoals bedoeld in artikel 16 van de WW. Appellant had aangevoerd dat de vergoeding niet als zodanig kon worden aangemerkt, omdat deze was aangewend voor de aankoop van een lijfrentepolis. De Raad verwierp dit argument en stelde vast dat de bestemming van de vergoeding niet afdoet aan de kwalificatie als inkomsten in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de WW-uitkering terecht had geweigerd. De Raad wees erop dat de wetgeving duidelijk is en dat de voorwaarden voor de gelijkstelling van de ontbindingsvergoeding met loon zijn vervuld. De uitspraak van de Raad is gedaan in aanwezigheid van de griffier, P. Boer, en werd openbaar uitgesproken op 19 maart 2008.

Uitspraak

07/1137 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 12 februari 2007, 06/1181 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 19 maart 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. de Rooij, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2008. Appellant is verschenen bij mr. De Rooij. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1.0. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals deze luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant is op 17 augustus 1981 in dienst getreden van (de rechtsvoorganger van) [naam werkgever] (hierna: werkgever). Op verzoek van de werkgever heeft de kantonrechter bij beschikking van 26 juli 2006 de arbeidsovereenkomst met appellant per 1 augustus 2006 ontbonden, onder toekenning van een vergoeding aan appellant van
€ 70.000,-- bruto.
2.2. Op de aanvraag van appellant om een WW-uitkering heeft het Uwv het besluit van 10 augustus 2006 genomen en appellant die uitkering tot 1 november 2006 ontzegd. Daarbij heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat de aan appellant toegekende ontbindingsvergoeding op grond van artikel 16, derde lid, van de WW moet worden gelijkgesteld met loon over de door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn en dat deze opzegtermijn vier maanden bedraagt waarop de zogenoemde rda-maand in mindering komt. Gerekend vanaf de dag na de beschikking van de kantonrechter eindigt die periode op 31 oktober 2006.
2.3. In bezwaar tegen het besluit van 10 augustus 2006 heeft appellant, onder bijvoeging van stukken, aangevoerd dat hij de ontbindingsvergoeding heeft aangewend voor de aankoop van een lijfrentepolis (ook stamrecht genoemd). Bij besluit van 19 september 2006 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het standpunt gehandhaafd dat de aan appellant toegewezen ontbindingsvergoeding moet worden aangemerkt als ‘inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking’ als bedoeld in artikel 16, derde lid, eerste volzin van de WW, en stelt dat de bestemming die appellant aan deze vergoeding heeft gegeven, niet meebrengt dat die vergoeding niet langer het karakter van inkomsten in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking heeft. In verband met het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 3 januari 2006, LJN AU9495, RSV 2007/177, heeft het Uwv er op gewezen dat die uitspraak de (toenmalige) Algemene bijstandswet betreft, en dat, nu de arbeidsovereenkomst door ontbinding is geëindigd, de vergoeding ingevolge artikel 16, derde lid, voorlaatste volzin, aanhef en onder b, van de WW moet worden gelijkgesteld met loon over de periode 27 juli 2006 tot en met 31 oktober 2006. Nu de toegewezen vergoeding toereikend is ter dekking van die periode is het recht op WW-uitkering terecht ontzegd tot 1 november 2006.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit, mede onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 juni 2003, LJN AH8692, USZ 2003/227 en RSV 2003/253, ongegrond verklaard.
4. De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend en stelt zich in grote lijnen achter de overwegingen die de rechtbank tot haar oordeel hebben geleid. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft doen aanvoeren merkt de Raad nog het volgende op.
4.1.1. Appellant stelt dat de ontslagvergoeding, die is uitbetaald in de vorm van een kapitaal voor een levensverzekering, slechts gelijk kan worden gesteld met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon als bedoeld in artikel 16, derde lid, eerste volzin, van de WW, indien aan twee voorwaarden is voldaan: het moet gaan om inkomsten in verband met beëindiging van de dienstbetrekking en om inkomsten die geacht moeten worden betrekking te hebben op de periode die onmiddellijk volgt op de laatste dag van de dienstbetrekking. Appellant meent dat gelijkstelling niet kan plaatsvinden omdat aan de beide voorwaarden niet is voldaan. In de eerste plaats acht hij bij gebreke van regelgeving het begrip ‘inkomsten in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking’ niet voldoende duidelijk en bepleit een interpretatie in zijn voordeel. Aan de tweede voorwaarde is volgens appellant niet voldaan, nu de vergoeding is uitbetaald als aankoopsom voor een lijfrente die in de toekomst recht geeft op betaling van periodieke uitkeringen.
4.1.2. Naar het oordeel van de Raad moet de aan appellant toegewezen ontbindings-vergoeding worden aangemerkt als ‘inkomsten in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking’. In het ontbindingsverzoek is gesteld dat de vergoeding zal worden voldaan als compensatie voor inkomstenverlies over meerdere jaren c.q. ten titel van suppletie op een eventueel te verkrijgen sociale zekerheidsuitkering, alsmede ter compensatie van een eventueel gemis aan inkomsten gedurende de zogenoemde fictieve opzegtermijn. In het verweerschrift is vermeld dat appellant het redelijk acht dat deze vergoeding wordt toegekend ten titel van suppletie op een elders lager verdiend salaris dan wel een uitkering op grond van de sociale zekerheidswetten. Tot slot, de kantonrechter heeft bij de beschikking tot ontbinding het bedrag van € 70.000,-- bruto aan appellant toegekend en de werkgever veroordeeld tot betaling van dat bedrag aan appellant tegen bewijs van kwijting. Het lijdt naar het oordeel van de Raad geen twijfel dat de onderhavige vergoeding moet worden gebracht onder ‘inkomsten in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking’. De wijze waarop appellant de vergoeding heeft aangewend, laat die kwalificatie onverlet. De Raad verwijst naar zijn onder 3. genoemde uitspraak en acht verder de verwijzing door appellant naar rechtspraak die betrekking heeft op de uitleg van wetsbepalingen, in diens geval niet relevant.
4.1.3. De tweede voorwaarde valt in de wet niet te lezen. Ingeval de dienstbetrekking eindigt door ontbinding, zoals in het geval van appellant, worden de inkomsten ingevolge artikel 16, derde lid, voorlaatste volzin, aanhef en onder b, van de WW gelijkgesteld met het recht op doorbetaling van loon over de periode van de dag na de beschikking van de kantonrechter, en niet zoals appellant meent vanaf het einde van de dienstbetrekking.
Dit berust niet op een vergissing van de wetgever, zoals appellant heeft geopperd, maar heeft een weloverwogen doel, te weten het voorkomen van een ‘dubbele’ opzegtermijn. Zie memorie van toelichting nr. 3 p. 15-16, TK 25 263. Hetgeen appellant met een beroep op de toerekening van de ontbindingsvergoeding in het kader van de Algemene bijstandswet en van Hoofdstuk IV van de WW heeft aangevoerd, kan dan ook geen doel treffen.
4.1.4. De omstandigheid dat de lijfrente slechts in de toekomst recht geeft op periodieke betalingen, brengt niet mee dat de vergoeding die is aangewend voor die lijfrente niet kan worden toegerekend aan de periode vanaf de dag na de ontbindingsbeschikking. De Raad verwijst ook hiervoor naar de onder 3. genoemde uitspraak.
4.1.5. Hetgeen appellant verder nog heeft betoogd met betrekking tot het loonbegrip, de uitleg daarvan en de betekenis van een stamrecht voor de toepassing van andere wet- en regelgeving, gaat er aan voorbij dat hier alleen aan de orde is de gelijkstelling van inkomsten (‘fictief loon’) met het recht op doorbetaling van loon als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WW, met het oog op de vaststelling van de eerste werkloosheidsdag.
5.1. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.2. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2008.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
RH