ECLI:NL:CRVB:2008:BD2056

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/4560, 06/5180 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering van een verkoopster met fibromyalgie na hoger beroep

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van een verkoopster die lijdt aan fibromyalgie. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van zowel de betrokkene als het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De betrokkene had in 1999 haar werk als verkoopster moeten staken vanwege haar klachten, waarvoor zij aanvankelijk een uitkering ontving die was vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Echter, na een besluit van het Uwv in 2005 werd haar uitkering herzien naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 45 tot 55%. Dit besluit werd door de betrokkene bestreden, wat leidde tot een rechtszaak.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd dat de betrokkene in staat was om de functie van assistent consultatiebureau uit te oefenen, gezien de belasting die deze functie met zich meebracht. De rechtbank verklaarde het beroep van de betrokkene gegrond en vernietigde het besluit van het Uwv, waarbij het Uwv werd opgedragen een nieuw besluit te nemen. Het Uwv ging in hoger beroep, waarbij het stelde dat de rechtbank ten onrechte de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onvoldoende had geacht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit wel toereikend heeft geacht, maar dat het Uwv voldoende heeft aangetoond dat de betrokkene de functies die aan haar zijn voorgelegd kan vervullen. De Raad concludeert dat de herziening van de WAO-uitkering van de betrokkene terecht is vastgesteld op 45 tot 55%. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en de rechtsgevolgen van het besluit van het Uwv blijven in stand. Er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

06/4560 en 06/5180 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Betrokkene],
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 24 juli 2006, 05/3201 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
het Uwv.
Datum uitspraak: 9 mei 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. W.A. Swildens, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Ook het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2008. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door haar voornoemde raadsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J.S. van Daatselaar.
II. OVERWEGINGEN
1. Betrokkene heeft laatstelijk gewerkt als verkoopster en is in 1999 uitgevallen met diverse klachten die volgens de rapportages als fibromyalgie worden aangeduid. In verband daarmee is aan haar een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 19 juli 2005 heeft het Uwv deze uitkering per 15 september 2005 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%. Bij besluit van 22 november 2005 (het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van betrokkene tegen deze herziening ongegrond verklaard.
2. Het beroep van betrokkene tegen dit besluit is bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit vernietigd, bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op de bezwaren van betrokkene dient te nemen, het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en bepaald dat aan haar het betaalde griffierecht dient te worden vergoed. De rechtbank heeft allereerst overwogen dat het bestreden besluit in strijd met het bepaalde in de artikelen 7:2 en 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen omdat het horen van betrokkene ten onrechte achterwege is gelaten.
De rechtbank acht voorts de medische grondslag van het bestreden besluit wel toereikend maar heeft, onder verwijzing naar de maatstaven die zijn neergelegd in de uitspraak d.d. 17 mei 2006 van de rechtbank Amsterdam (LJN: AX6258), de geschiktheid van de voor betrokkene geselecteerde functies beoordeeld en geconcludeerd dat door het Uwv onvoldoende is onderbouwd dat betrokkene met haar arbeidsbeperkingen in staat is de functie assistent consultatiebureau uit te oefenen, gelet op de aan die functie verbonden belasting op het aspect “tillen”. Daarom ziet de rechtbank geen reden de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten.
3. Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft in hoofdzaak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onvoldoende heeft geacht. Daarbij heeft het Uwv erop gewezen dat de rechtbank ten onrechte de tijdens het geding in beroep overgelegde rapportage d.d. 13 maart 2006 van de bezwaararbeidsdeskundige F.M.A. Havermans niet bij haar beoordeling heeft betrokken. Het Uwv kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank dat het besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 7:2 en 7:3 van de Awb maar meent dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand heeft gelaten. Betrokkene stelt van haar kant dat de rechtbank ten onrechte de medische grondslag van het bestreden besluit heeft onderschreven en voorts, dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onvoldoende is omdat daarbij gebruik is gemaakt van de zogenoemde tweede release van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), die in de visie van betrokkene nog niet voldoet aan de daaraan ook volgens de jurisprudentie te stellen eisen. Betrokkene heeft voorts aangevoerd dat de schending van de hoorplicht tevens tot gevolg heeft gehad dat zij niet is onderzocht door de bezwaarverzekeringsarts, reden waarom het besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid.
4. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank heeft overwogen aangaande de medische grondslag van het bestreden besluit. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de arbeidsbeperkingen van betrokkene door de (bezwaar)verzekeringsartsen zijn onderschat. Voor betrokkene is een groot aantal beperkingen opgenomen in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 18 maart 2005, waaronder een zogenoemde urenbeperking die inhoudt dat zij ongeveer 6 uur per dag en 30 uur per week kan werken. Naar het oordeel van de Raad hebben de bezwaarverzekeringsartsen M.A. Peerden en M. Hoogenboom-Copier met inachtneming van de bezwaren die betrokkene naar voren heeft gebracht, voldoende overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat om voor betrokkene meer of zwaardere arbeidsbeperkingen aan te nemen. Weliswaar hebben zij betrokkene niet zelf onderzocht, maar de verzekeringsartsen K.N. Stehouwer en A. Eshuis hebben dat in respectievelijk maart en mei 2005 wel gedaan en de bezwaarverzekeringsartsen hadden de beschikking over de rapporten van deze verzekeringsartsen en over informatie van de neuroloog die betrokkene heeft behandeld. Bovendien was het ziektebeeld van betrokkene naar het oordeel van de Raad niet van dien aard dat een eigen onderzoek door een bezwaarverzekeringsarts onmisbaar was. Derhalve konden de bezwaarverzekeringsartsen in dit geval volstaan met dossieronderzoek. Van de zijde van betrokkenen zijn voorts geen medische gegevens overgelegd die doen twijfelen aan de juistheid van de FML. Ook de in hoger beroep overgelegde informatie van de anesthesioloog A.H.L. Oey biedt daarvoor geen aanknopingspunten.
4.1. Met deze beperkingen acht het Uwv betrokkene in staat om de werkzaamheden die zijn verbonden aan de functies suppoost (SBC code 342021), productiemedewerker textiel, geen kleding (272043) en assistent consultatiebureau (372091) te verrichten. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, omdat het Uwv naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd dat de laatstgenoemde functie door betrokkene kan worden verricht, gelet op de daaraan verbonden belasting op het aspect “tillen en dragen”. Het Uwv heeft tijdens het geding in beroep via een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige F.M.A. Havermans onder meer gereageerd op de namens betrokkene in het beroepschrift aangevoerde gronden en nader gemotiveerd waarom betrokkene de functie van consultatiebureau assistent moet kunnen uitoefenen. Gelet op het ontbreken van een verwijzing door de rechtbank naar het laatste rapport en nu de rechtbank in de aangevallen uitspraak nadrukkelijk naar de voornoemde uitspraak d.d. 17 mei 2006 van de rechtbank Amsterdam verwijst, concludeert de Raad met het Uwv dat de rechtbank het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige niet bij haar beoordeling heeft betrokken. Het Uwv heeft in hoger beroep gemotiveerd gesteld dat de rechtbank dat ten onrechte heeft gedaan.
4.2. Naar het oordeel van de Raad slaagt deze hoger beroepsgrond van het Uwv. De Raad verwijst in verband daarmee naar zijn uitspraak van 7 maart 2008, LJN: BC7279, waarin de Raad voor zover hier van belang als volgt heeft overwogen:
“De Raad heeft in zijn uitspraken van 9 november 2004 overwogen dat in reeds lopende zaken waarin zich met betrekking tot het voorliggende bestreden besluit problemen zouden voordoen die voortvloeien uit de door de Raad geconstateerde onvolkomenheden van het CBBS, dat besluit in beginsel om die reden zal moeten worden vernietigd, waarbij geldt dat indien het besluit in de loop van de procedure in beroep of in hoger beroep alsnog wordt voorzien van de ontbrekende toelichting, onderbouwing en/of motivering, aanleiding kan bestaan om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, geheel of gedeeltelijk in stand te laten.
Voorts heeft de Raad overwogen dat zulks voor toekomstige besluiten evenwel anders ligt: de Raad achtte het in de rede te liggen dat het Uwv, teneinde soortgelijke problemen voor de toekomst te voorkomen, na kennis te hebben genomen van het in zijn uitspraken neergelegde oordeel, ervoor kiest om niet te volstaan met het verstrekken van afzonderlijke toelichtingen en motiveringen in zich aandienende individuele gevallen, maar tot een zekere systeemaanpassing over te gaan, teneinde de gesignaleerde onvolkomenheden op een meer gestructureerde wijze op te heffen. Een dergelijke systeemaanpassing werd blijkens het verhandelde ter zitting van de zijde van het Uwv in beginsel ook mogelijk geacht. De Raad heeft overwogen het redelijk te achten voor een dergelijke - ingrijpende - systeemaanpassing een termijn aan het Uwv te gunnen welke niet voor 1 juli 2005 zou eindigen.
Dat betekent, zo heeft de Raad daaraan toegevoegd, dat rekening ermee dient te worden gehouden dat schattingsbesluiten die vanaf 1 juli 2005 worden genomen, indien en voor zover daaraan gebreken kleven die voortvloeien uit de geconstateerde onvolkomenheden van het CBBS, niet langer op vooromschreven wijze zullen kunnen worden gerepareerd door middel van het alsnog verstrekken van een nadere onderbouwing, toelichting en/of motivering. Die besluiten zullen dan in daarvoor in aanmerking komende gevallen worden vernietigd zonder instandlating van de rechtsgevolgen.
De aangekondigde mogelijkheid van vernietiging zonder instandlating van de rechtsgevolgen van schattingsbesluiten die worden genomen vanaf 1 juli 2005, had derhalve - naar ook aldus door appellant is begrepen - uitsluitend betrekking op de situatie waarin appellant ervoor zou kiezen c.q. ervoor zou hebben gekozen niet over te gaan tot structurele aanpassing van het CBBS. Indien in die situatie een vanaf genoemde datum genomen schattingsbesluit niet uiterlijk ten tijde van het nemen daarvan zou zijn voorzien van de noodzakelijke toelichting en motivering, zou niet langer mogen worden gerekend op instandlating van de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit. Aldus diende de aangekondigde vernietiging van besluiten genomen vanaf 1 juli 2005 als een aansporing om appellant te bewegen tot systeemaanpassing.
In zijn - na de aangevallen uitspraak gewezen - uitspraken van 12 oktober 2006 (LJN AY9971, 9973, 9974, 9976 en 9980) heeft de Raad, voor zover hier van belang, blijk gegeven van het oordeel dat met de door appellant na de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 aan het CBBS aangebrachte aanpassingen in voldoende mate is tegemoet gekomen aan de in die uitspraken verwoorde kritiek van de Raad.
Gegeven deze systeemaanpassing, die voor 1 juli 2005 zijn beslag heeft gekregen, heeft de in de uitspraken van 9 november 2004 aangekondigde vernietiging van op en na 1 juli 2005 genomen schattingsbesluiten zonder de mogelijkheid van instandlating van de rechtsgevolgen, zijn doel en betekenis verloren. Anders dan de rechtbank meent, kan aan de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 dan ook geen grondslag (meer) voor een dergelijke vernietiging worden ontleend.”
4.3. Gelet op de voornoemde uitspraken van de Raad van 12 oktober 2006 treft ook hetgeen door betrokkene is gesteld ten aanzien van de onvolkomenheden van de zogenoemde tweede release van het CBBS geen doel. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat via de rapporten van de arbeidsdeskundige Y. de Swart en bezwaararbeidsdeskundige F.M.A. Havermans, met inachtneming van de zogenoemde notities functiebelasting, op voldoende overtuigende en inzichtelijke wijze de relevante aspecten van de belasting van de drie functies in relatie tot de belastbaarheid van betrokkene zijn toegelicht.
4.4. Met inachtneming van het in beroep overgelegde rapport d.d. 13 maart 2006 van de bezwaararbeidsdeskundige Havermans en mede gelet op de toelichting die namens het Uwv ter zitting van de Raad is gegeven, ziet de Raad voorts geen reden om de functie van assistent consultatiebureau te zwaar voor betrokkene te achten. In de FML is ten aanzien van het aspect “tillen of dragen” door de verzekeringsarts aangegeven dat betrokkene ongeveer 5 kg kan tillen of dragen. In genoemde functies behoeft normaal niet meer dan 5 kg te worden gedragen, maar komt het incidenteel voor dat ongeveer 10 kg moet worden gedragen als, indien noodzakelijk, een kind moet worden opgetild, waarbij ook niet onaannemelijk is dat in de meeste gevallen dit zwaardere tillen kan worden vermeden omdat collega’s of andere volwassenen daarbij kunnen helpen. Op dit specifieke punt is overleg gevoerd met de bezwaarverzekeringsarts en is geconcludeerd dat deze incidentele belasting gelet op de bevindingen bij het onderzoek en de diagnose, geen enkel probleem voor betrokkene vormt. Gelet hierop en nu de hier aan de orde zijnde beperking in de FML niet op 5 kg is gemaximeerd acht de Raad voldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkene de functie kan verrichten.
5. Al het vorenoverwogene leidt de Raad tot de conclusie dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 15 september 2005 door het Uwv terecht op 45 tot 55% is vastgesteld. Dit leidt voorts tot de slotsom dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt, maar dat het hoger beroep van het Uwv wel doel treft. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak ten onrechte het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van betrokkene. De aangevallen uitspraak wordt in zoverre vernietigd en de Raad zal bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 22 november 2005 geheel in stand blijven.
6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank appellant daarbij heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene met inachtneming van haar uitspraak;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Riphagen en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2008.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M. Lochs.
SSw