[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 april 2006, 06/130 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 mei 2008
Namens appellante heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2008. Voor appellante is verschenen mr. Van Willigen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Smid.
1.1. Appellante, voorheen werkzaam als telefoniste/receptioniste, meldde zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet op 1 november 2004 ziek wegens rugklachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding is appellante door de verzekeringsarts E.M.E. van der Werf-Huysmans op het spreekuur van 19 juli 2005 onderzocht die haar met ingang van 1 augustus 2005 hersteld verklaarde en appellante geschikt achtte voor rugsparend werk zoals bij de laatste beoordeling in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering aan appellante is voorgehouden. Appellante meldde zich op 1 augustus 2005 wederom ziek met rugklachten, waarna de verzekeringsarts appellante na het spreekuur van 22 augustus 2005 met ingang van 29 augustus 2005 hersteld heeft verklaard.
1.2. Bij besluit van 23 augustus 2005 heeft het Uwv appellante medegedeeld dat zij met ingang van 29 augustus 2005 niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van haar arbeid en dat zij derhalve met ingang van die datum geen recht meer heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW).
1.3. Het Uwv heeft, na een heroverweging door de bezwaarverzekeringsarts P.A.E.M. Hofmans, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 augustus 2005 bij besluit van 6 december 2005 (hierna: bestreden besluit I) ongegrond verklaard.
1.4. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit I ongegrond verklaard.
2.1. In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar de in beroep overgelegde brieven van neurochirurg J.A.N. van der Spek van 9 mei 2005 en fysiotherapeut H.A.M. van Alfen-Janssen van 27 oktober 2005, haar standpunt gehandhaafd dat zij op en na 29 augustus 2005 nog niet geschikt was voor haar werk. Voorts stelt zij dat de beschrijving van haar laatst verrichte werkzaamheden bij de [naam werkgever], door de bezwaararbeidsdeskundige niet juist is, nu deze werkzaamheden enkel zittend werk betreffen.
2.2. Bij brief van 22 november 2007 heeft het Uwv de Raad medegedeeld dat het Uwv bestreden besluit I heeft ingetrokken omdat is gebleken dat appellante voorafgaande aan haar ziekmelding per 1 november 2004 werkzaam is geweest als telefoniste/receptioniste in dienst van [naam werkgever]. De bezwaararbeidsdeskundige Z. Eggink heeft vervolgens op 28 januari 2008 rapport uitgebracht van een nader onderzoek omtrent deze laatst verrichte arbeid. Op basis van deze rapportage heeft de bezwaarverzekeringsarts de belastbaarheid van appellante beoordeeld in het licht van de belasting in de functie van telefoniste/receptioniste, waarna hij concludeerde, zoals is aangegeven in zijn rapportage van 4 februari 2008, dat appellante per 29 augustus 2005 geschikt is te achten voor deze functie.
2.3. Daarop heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar genomen, gedateerd 11 februari 2008 (hierna: bestreden besluit II). Bij dit besluit is het bezwaar van appellante wederom ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. De Raad ziet aanleiding om het beroep van appellante tegen bestreden besluit I onder toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht te achten tegen bestreden besluit II.
3.2. Nu bestreden besluit I door het Uwv is ingetrokken en namens appellante een verzoek is gedaan om toepassing van artikel 8:73 van de Awb heeft appellante belang gehouden bij een vernietiging van de aangevallen uitspraak en bestreden besluit I, zodat de Raad daartoe zal overgaan.
3.3. Met betrekking tot het bestreden besluit II overweegt de Raad het volgende.
3.4.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
3.4.2.Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder “zijn arbeid” in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid.
3.5. Partijen zijn het erover eens, en ook de Raad gaat ervan uit, dat in onderhavig geding als maatstaf arbeid de eerder genoemde functie van telefoniste/receptioniste in dienst van [naam werkgever] moet worden aangemerkt.
3.6. Uit het afschrift van de medische kaart blijkt dat bij het onderzoek op 19 juli 2005 door de verzekeringsarts Van der Werf-Huysmans sprake was van een goede bewegelijkheid van de rug zonder neurologische prikkelings- of uitvalverschijnselen. Op het spreekuur van 22 augustus 2005 heeft appellante aangegeven dat het weer beter ging, waarna de verzekeringsarts haar per 29 augustus 2005 hersteld heeft verklaard voor rugsparende arbeid, met dien verstande dat lang zitten en tillen vermeden dient te worden. Zoals uit de rapportage van 28 november 2005 blijkt heeft de bezwaarverzekeringsarts de bevindingen van de verzekeringsarts, na dossieronderzoek, onderschreven.
3.7. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapportage van 28 januari 2008, op basis van een gesprek met een medewerker van de voormalig werkgever van appellante en een werkplekonderzoek, een uitgebreide omschrijving van de laatst verrichte werkzaamheden gegeven. In zijn nadere reactie van 26 maart 2008 op het commentaar van appellante heeft de bezwaararbeidsdeskundige naar het oordeel van de Raad voldoende aannemelijk gemaakt dat het weliswaar om een zittende functie ging, maar met voldoende mogelijkheden tot vertreding.
3.8. De in beroep overgelegde informatie van de neuroloog en de fysiotherapeut biedt naar het oordeel van de Raad onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsarts, mede gelet op de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts F.J.J. van Gulick van 25 maart 2006 en 4 februari 2008, die stelt dat op grond van deze informatie de mogelijkheden ten aanzien van rugsparende arbeid niet worden uitgesloten.
3.9. Het Uwv heeft derhalve op juiste gronden geoordeeld dat appellante met ingang van 29 augustus 2005 niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van haar arbeid en dat zij met ingang van die datum geen recht meer heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW).
4. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het beroep dat mede gericht wordt geacht tegen bestreden besluit II ongegrond moet worden verklaard. Nu voorts niet is gebleken van schade is er geen grond voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb.
5. De Raad ziet aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. De proceskosten worden derhalve in totaal begroot op € 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit I gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen bestreden besluit II ongegrond;
Veroordeelt de Raad van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten tot een bedrag van in totaal € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C.M. van Laar. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2008.