ECLI:NL:CRVB:2008:BD3728

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/6652 WWB, 06/6653 WWB, 07/4770 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • K. Zeilemaker
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en verzoek om schadevergoeding na overschrijding opschortingstermijn

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellante door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Aalsmeer. Bij besluit van 16 maart 2005 werd het recht op bijstand met ingang van 1 februari 2005 opgeschort omdat appellante haar rechtmatigheidsformulier niet had ingeleverd. Appellante werd verzocht om dit formulier voor 23 maart 2005 in te leveren, maar voldeed hier niet aan. Hierdoor besloot het College op 6 april 2005 tot intrekking van de bijstand. Appellante ging in hoger beroep tegen de intrekking en de afwijzing van haar nieuwe aanvraag om bijstand van 15 april 2005. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de opschortingstermijn van acht weken, zoals genoemd in artikel 54 van de Wet werk en bijstand (WWB), was overschreden. De Raad stelde vast dat het College niet bevoegd was om de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken, omdat de wettelijke termijn was overschreden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en het besluit van het College van 11 augustus 2005, herstelde het besluit van 16 maart 2005 en verklaarde het beroep tegen het besluit van 22 november 2005 gegrond. Tevens werd het College veroordeeld tot schadevergoeding aan appellante, inclusief proceskosten en griffierecht. Het verzoek om immateriële schadevergoeding werd afgewezen, omdat appellante niet kon aantonen dat er sprake was van geestelijk letsel.

Uitspraak

06/6652 WWB
06/6653 WWB
07/4770 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2006, 05/4630 (uitspraak 1) en 06/402 (uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Aalsmeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling gevoegd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2008. Voor appellante is verschenen mr. Janszen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C.H.L. Bakker, werkzaam bij de gemeente Uithoorn.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 13 mei 2004 bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Bij besluit van 16 maart 2005 heeft het College met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand met ingang van 1 februari 2005 opgeschort omdat appellante haar rechtmatigheidsformulier over de maand februari 2005 niet heeft ingeleverd. Bij datzelfde besluit is appellante (onder meer) verzocht om voor 23 maart 2005 het betreffende formulier alsnog over te leggen. Omdat appellante aan dit verzoek niet heeft voldaan is het College bij besluit van 6 april 2005 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB overgegaan tot intrekking van de bijstand met ingang van
1 februari 2005.
Bij besluit van 11 augustus 2005, voor zover van belang, heeft het College het tegen het besluit van 16 maart 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellante had zich inmiddels op 15 april 2005 gemeld bij het CWI voor het doen van een nieuwe aanvraag om bijstand. Bij besluit van 21 juni 2005 heeft het College die aanvraag afgewezen. Hieraan is ten grondslag gelegd dat niet duidelijk is of appellante woonachtig is op het door haar opgegeven adres waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 22 november 2005 heeft het College het tegen het besluit van 21 juni 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak 1, voor zover van belang, heeft de rechtbank het besluit van 11 augustus 2005, voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand per 1 februari 2005, in stand gelaten.
Bij uitspraak 2 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 22 november 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd, voor zover deze betrekking hebben op de intrekking van de bijstand met ingang van 1 februari 2005 en de afwijzing van de aanvraag om bijstand van
15 april 2005. Tevens heeft appellante verzocht om wettelijke rente en vergoeding van schade in verband met gederfd woongenot wegens een noodgedwongen verhuizing naar [woonplaats] na intrekking van haar bijstand.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking van de bijstand met ingang van 1 februari 2005
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB kan het college, onder nader omschreven voorwaarden, het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten.
Appellante heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of het door het College gehandhaafde besluit van 6 april 2005 tot intrekking van de bijstand met ingang van 1 februari 2005 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
Bij de beantwoording van de vraag of het College op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van het besluit tot toekenning van bijstand staat ter beoordeling of de betrokkene heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet (meer) van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de belanghebbende niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken (zie onder meer de uitspraak van 29 mei 2007, LJN BA6877).
Het door het College bij besluit van 16 maart 2005 aan appellante gevraagde rechtmatigheidsformulier kan naar het oordeel van de Raad worden beschouwd als een voor de verlening van de bijstand relevant gegeven. Verder staat vast dat appellante het rechtmatigheidsformulier niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingeleverd. In de tegenstrijdige verklaringen die appellante hieromtrent heeft afgelegd ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat haar dit verzuim niet valt te verwijten.
Uit het voorgaande volgt dat aan de in artikel 54, vierde lid, van de WWB gestelde toepassingsvoorwaarden is voldaan.
Voor de beoordeling of de hantering van de aan deze bepaling te ontlenen bevoegdheid in overeenstemming is met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het volgende van belang.
In zijn uitspraak van 6 september 2007 (LJN BB3024) en op grond van de daarin gegeven overwegingen heeft de Raad geoordeeld dat indien de in het eerste lid van artikel 54 van de WWB genoemde opschortingstermijn van acht weken, gerekend vanaf de ingangsdatum van de opschorting, is verstreken, artikel 54, vierde lid, van de WWB niet als formele bevoegdheidsgrondslag voor intrekking van bijstand kan worden gehanteerd.
Nu in het geval van appellante door de werking van het besluit van 16 maart 2005 haar recht op bijstand in strijd met de wet gedurende meer dan acht weken is opgeschort is de Raad van oordeel dat het College bij afweging van de rechtstreeks bij de besluitvorming betrokken belangen in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten tot intrekking met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB, zodat het besluit van 11 augustus 2005, voor zover daarbij de intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht tot 1 februari 2005 is gehandhaafd, in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
Aangezien de rechtbank een en ander niet heeft onderkend, dient uitspraak 1, voor zover aangevochten, te worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen het besluit van 11 augustus 2005 (in zijn geheel) vernietigen en het besluit van 6 april 2005 herroepen.
Nieuwe aanvraag van 15 april 2005
Het voorgaande brengt tevens mee dat aan de afwijzing van de aanvraag van 15 april 2005 de grond is komen te ontvallen. Achteraf moet immers worden vastgesteld dat bij voortzetting van de bijstand geen nieuwe aanvraag om bijstand had hoeven te worden gedaan. Het besluit van 22 november 2005 komt dan ook wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
Dit betekent dat ook uitspraak 2 dient te worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 22 november 2005 vernietigen. De Raad zal voorts met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 21 juni 2005 herroepen.
Verzoek om schadevergoeding
Het verzoek van appellante om het College onder toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van schade, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering, kan worden toegewezen. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 28 november 2006, LJN AZ4414, wordt de ingangsdatum van de wettelijke rente gesteld op 1 april 2005.
Voorts leest de Raad het verzoek van appellante om vergoeding van schade in verband met gederfd woongenot aldus dat beoogd wordt om vergoeding van immateriële schade op de voet van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Naar het oordeel van de Raad is appellante er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat er in haar geval, als gevolg van de besluiten van 11 augustus 2005 en 2 november 2005, sprake is geweest van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een ernstige inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer dan wel op andere persoonlijkheidsrechten. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van immateriële schade zal de Raad dan ook afwijzen.
Slotoverwegingen
De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 966,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Vernietigt het besluit van 11 augustus 2005;
Herroept het besluit van 16 maart 2005;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 november 2005 gegrond;
Vernietigt het besluit van 22 november 2005;
Herroept het besluit van 21 juni 2005;
Veroordeelt het College tot vergoeding van schade als in rubriek II aangegeven, te betalen door de gemeente Aalsmeer;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Aalsmeer;
Bepaalt dat de gemeente Aalsmeer aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 210,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en K. Zeilemaker en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2008.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
AR