06/4553 WAO en 06/6219 WAO
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 juli 2006, 04/700 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 mei 2008
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2008. Namens appellant is verschenen mr. Kuit, voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door J.C. Geldof.
1. Appellant is in augustus 1997 wegens rug- en knieklachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als bankwerker/ijzerwerker.
2. Bij besluit van 12 april 2000 heeft het Uwv geweigerd om appellant per het einde van de wettelijke wachttijd in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), daar hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
2.1. Bij besluit van 16 januari 2001 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen evenvermeld besluit gegrond verklaard en appellant per einde wachttijd, met ingang van 10 augustus 1998, in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
3. De rechtbank heeft bij uitspraak van 20 september 2001 het tegen het besluit van 16 januari 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant.
4. Het Uwv heeft in die uitspraak berust en ter uitvoering daarvan het thans bestreden besluit van 27 januari 2004 genomen, waarbij - voor zover hier van belang - het bezwaar tegen het besluit van 12 april 2000 andermaal gegrond is verklaard, dat besluit is ingetrokken en appellant met ingang van 10 augustus 1998 andermaal in aanmerking is gebracht voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
5. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het verzekeringsgeneeskundig onderzoek aangemerkt als zorgvuldig en de conclusies waartoe de (bezwaar)verzekeringsarts is gekomen als juist. Voorts heeft de rechtbank zich (thans) kunnen verenigen met de aan de schatting als voor appellant passende arbeidsmogelijkheden in aanmerking genomen functies. Aangezien evenwel het Uwv had meegedeeld dat - in verband met een correctie van het maatgevende inkomen - de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant nader dient te worden bepaald op 35 tot 45%, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar.
6. Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust en ter uitvoering daarvan het besluit van 28 juli 2006 genomen, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 12 april 2000 wederom gegrond is verklaard, dat besluit is ingetrokken en appellant met ingang van 10 augustus 1998 in aanmerking is gebracht voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
7. Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak naar voren gebracht dat de medische onderzoeken door de verzekeringsartsen te weinig omvattend zijn geweest. Hij heeft hierbij erop gewezen dat hij een veelheid van verschillende klachten en aandoeningen heeft. Appellant houdt staande dat hij niet kan werken, althans in elk geval niet in staat is te werken zonder urenbeperking. Hij heeft aangegeven het ook oneens te zijn met het uitvoeringsbesluit van 28 juli 2006.
8. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat laatstgenoemd besluit, nu daarmee niet volledig is tegemoet gekomen aan het beroep van appellant, met overeenkomstige toepassing van artikel 6:18 en artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht in de onderhavige procedure moet worden betrokken.
8.1. Voorts overweegt de Raad dat het hoger beroep van appellant slechts betrekking heeft op het oordeel van de rechtbank inzake de medische grondslag van de onderhavige schatting. De Raad merkt daarbij op dat de raadsman van appellant desgevraagd ter zitting expliciet heeft verklaard dat de grieven van appellant uitsluitend betrekking hebben op (het oordeel van de rechtbank over) de door de verzekeringsartsen voor hem van toepassing geachte beperkingen. In het bijzonder geldt blijkens diezelfde verklaring dat, afgezien van de hiervoor weergegeven opvatting van appellant inzake de ernst van zijn beperkingen, geen afzonderlijke grieven bestaan met betrekking tot de passendheid van de bij de schatting gebruikte functies.
8.2. De Raad heeft in hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep naar voren is gebracht, hetgeen in essentie een herhaling vormt van de reeds eerder aangevoerde grieven, geen aanleiding gevonden om tot een ander oordeel te komen inzake de medische grondslag van het bestreden besluit dan het oordeel waartoe de rechtbank in de aangevallen uitspraak is gekomen. Daarbij heeft de Raad met name ook in aanmerking genomen dat appellant zijn eigen opvatting inzake zijn medische situatie en de daaruit voor hem voortvloeiende arbeidsbeperkingen, inclusief de gestelde noodzaak voor een urenbeperking, ook in hoger beroep niet aan de hand van concrete medische gegevens heeft onderbouwd. De enkele subjectieve klachtenbeleving van appellant kan in het licht van het wettelijk arbeidsongeschiktheidscriterium en de uitleg die daaraan volgens vaste jurisprudentie moet worden gegeven, niet worden aanvaard als een toereikende grondslag om te twijfelen aan de conclusies waartoe de verzekeringsartsen van het Uwv zijn gekomen, laat staan als een toereikende basis om die conclusies als onjuist te verwerpen.
9. Uit het bovenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd en tevens dat het besluit van 28 juli 2006, dat op dezelfde medische grondslag rust als het bestreden besluit van 27 januari 2004, in rechte stand kan houden.
9.1. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep, voor zover dat moet worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 28 juli 2006, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2008.