[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 augustus 2006, 05/3112 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 juni 2008
Namens appellante heeft mr. I. Winia, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 april 2007 heeft mr. Winia, voornoemd, meegedeeld dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar heeft afgegeven. Een afschrift van deze beslissing van 20 maart 2007 is meegezonden.
Bij brief van 18 maart 2008 heeft het Uwv een vraagstelling van de Raad beantwoord en daarbij een rapport van de bezwaarverzekeringsarts H.B.M. Hesse van dezelfde datum in het geding gebracht.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2008. Appellante is, zoals tevoren was bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen.
1.1. Appellante was voor 32 uur per week werkzaam als verkoopster bakkerij, toen zij per 25 maart 2002 is uitgevallen met nekklachten en aspecifieke chronische rugklachten na een ongeval. In verband hiermee is haar met ingang van 24 maart 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 24 augustus 2005 heeft het Uwv die uitkering met ingang van 24 oktober 2005 ingetrokken, op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van laatstgenoemde datum is afgenomen naar minder dan 15%.
1.3. Bij besluit van 1 november 2005, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 augustus 2005 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, met bepaling omtrent de vergoeding van griffierecht, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, geen reden gezien om aan te nemen dat het medisch onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest en evenmin om te twijfelen aan de juistheid van de door de (bezwaar)verzekeringsarts vastgestelde medische beperkingen. Wat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit betreft heeft de rechtbank evenwel overwogen dat de aan de onderhavige schatting ten grondslag liggende functies allen een markering kennen op het item 1.9.6 ‘veelvuldige storingen’, terwijl door het Uwv in geen enkel document is uiteengezet, waarom deze functies niettemin geschikt zijn geacht voor appellante. De rechtbank achtte het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Het hoger beroep van appellante is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de belastbaarheid van appellante. Volgens appellante is ten onrechte geen rekening gehouden met haar psychische klachten en beperkingen. Namens appellante is in dit verband gewezen op een brief van de psychotherapeut A.H.J. Meijers van 11 oktober 2006 en een huisartsenjournaal van 20 september 2006. Uit evengenoemde brief komt volgens appellante naar voren dat er sprake is van veel depressieve klachten en spanningen, terwijl uit het journaal voorts blijkt dat het kort na de datum in geding al slecht ging met appellante en dat zij hiervoor behandeling heeft gezocht.
4. Het Uwv heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak het in rubriek I genoemde besluit van 20 maart 2007 genomen. In het aan dat besluit ten grondslag liggende rapport van de bezwaararbeidsdeskundige H.F. Westerman van 14 maart 2007 wordt uiteengezet dat en waarom de eerder voor appellante geselecteerde functies (onverminderd) in medisch opzicht geschikt moeten worden geacht voor appellante.
5.1. De Raad oordeelt als volgt.
5.2. Aangezien het hiervoor weergegeven besluit van 20 maart 2007, dat het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen, aan het beroep niet tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit.
5.3. Met betrekking tot het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak oordeelt de Raad als volgt.
5.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsarts voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding door het Uwv is onderschat. Hetgeen in hoger beroep namens appellante is aangevoerd, biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen of tot het instellen van een medisch onderzoek. De Raad tekent daarbij aan dat de bezwaarverzekeringsarts Hesse zich in zijn rapport van 18 maart 2008 - in reactie op de namens appellante in hoger beroep ingezonden medische gegevens - gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de verzekeringsarts bekend was met appellantes psychische klachten en dat, nu in de ten aanzien van appellante opgestelde zogeheten Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is aangegeven dat appellante is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines/productiepieken en dat zij beperkt is ten aanzien van het omgaan met conflicten, de FML in voldoende mate tegemoet komt aan de claimklachten van appellante. De Raad heeft geen grond gevonden om dit, onweersproken gebleven, standpunt van de bezwaarverzekeringsarts Hesse voor onjuist te houden.
5.5. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5.6. Met betrekking tot het besluit van 20 maart 2007 overweegt de Raad dat het bij de beoordeling van dat besluit nog slechts kan gaan om de vraag of de drie functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
5.7. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Naar het oordeel van de Raad is met het eerdergenoemde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Westerman van 14 maart 2007, waarin de signaleringen (alsnog) in beeld zijn gebracht en zijn voorzien van een toelichting, de geschiktheid van de functies op alle relevante aspecten voldoende gemotiveerd, zodat de onderhavige schatting thans een als toereikend aan te merken niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid heeft.
5.8. Het beroep tegen het besluit van 20 maart 2007 is derhalve ongegrond.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 maart 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2008.