ECLI:NL:CRVB:2008:BD4742

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/1956 WWB en 07/1957 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K. Zeilemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Appellanten, een echtpaar wonende te Utrecht, ontvingen vanaf 28 november 2003 bijstand naar de norm voor gehuwden, naast hun inkomsten uit arbeid als schoonmaker en zelfstandige. Op 27 oktober 2005 heeft het College besloten de bijstand met ingang van 1 mei 2005 in te trekken en een bedrag van € 2.112,02 terug te vorderen over de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 april 2005. Dit besluit werd door de rechtbank Utrecht op 20 februari 2007 ongegrond verklaard, waarna appellanten hoger beroep instelden.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 juni 2008 uitspraak gedaan in deze zaak. De Raad oordeelde dat de inkomsten van appellanten vanaf 1 mei 2005 hoger waren dan de voor hen geldende bijstandsnorm, waardoor de bijstand vanaf die datum ten onrechte was verleend. Tevens werd vastgesteld dat de inkomsten van appellanten over de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 april 2005 zodanig waren dat zij een te hoog bedrag aan bijstand hadden ontvangen. De Raad concludeerde dat het College bevoegd was om de bijstand te herzien en terug te vorderen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB).

De Raad wees erop dat appellanten niet verweten kon worden dat zij de inlichtingenverplichting hadden geschonden, maar dat dit niet betekende dat het College niet in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid. De grief van appellanten dat zij niet hadden kunnen begrijpen of zij meer verdienden dan de bijstandsnorm, werd verworpen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

07/1956 WWB
07/1957 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 februari 2007, 06/2553 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.E. Jalandoni, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2008. Appellant is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
Appellant verrichtte arbeid als schoonmaker in loondienst en als zelfstandige. Met ingang van 28 november 2003 ontvingen appellanten in aanvulling op de daaruit genoten inkomsten bijstand naar de norm voor gehuwden.
Bij besluit van 27 oktober 2005 heeft het College de aan appellanten verleende bijstand met ingang van 1 mei 2005 ingetrokken, de over de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 april 2005 verleende bijstand herzien en een bedrag van € 2.112,02 van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 22 mei 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
27 oktober 2005 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de intrekking is beperkt tot de periode tot 1 oktober 2005, met ingang van welke datum appellanten weer in aanmerking komen voor aanvullende bijstand.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 mei 2006 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de intrekking van de bijstand met ingang van 1 mei 2005 stelt de Raad vast dat het College die intrekking heeft beperkt tot 1 oktober 2005, zodat hier beoordeeld dient worden de periode van 1 mei 2005 tot en met 30 september 2005.
De gedingstukken wijzen uit en door appellanten is ook niet betwist dat de inkomsten van appellanten vanaf 1 mei 2005 hoger waren dan de voor hen geldende bijstandsnorm, zodat de bijstand vanaf die datum ten onrechte is verleend.
Met betrekking tot de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 april 2005 acht de Raad voldoende aannemelijk geworden dat de inkomsten van appellanten achteraf bezien zodanig waren dat aan hen in die periode een te hoog bedrag aan aanvullende bijstand is verleend. Namens appellanten is de berekening van die inkomsten in hoger beroep ook niet betwist.
Uit het vorenstaande volgt dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid en onder b, van de Wet werk en bijstand (WWB) de bijstand te herzien over de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 april 2005 en in te trekken vanaf 1 mei 2005. Ter voorlichting van appellanten wijst de Raad er op dat aan hen daarbij niet wordt verweten dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Hierin en in hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd ziet de Raad echter geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid.
Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover deze tot een te hoog bedrag is verleend.
De grief van appellanten in hoger beroep, er op neerkomend dat zij redelijkerwijs niet hadden kunnen begrijpen of zij al dan niet meer verdienden dan de bijstandsnorm, treft geen doel. De in het besluit van 22 mei 2006 vervatte terugvordering is immers niet gebaseerd op artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, maar op artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. In laatstgenoemde bepaling gaat het uitsluitend om de situatie waarin de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Aan die voorwaarde is hier, zoals uit het vooraanstaande blijkt, voldaan. Hoe appellanten hun inkomsten, al dan niet met vermindering van vervoers- en materiaalkosten, destijds hebben ingeschat, is hier dan ook niet van belang.
De Raad stelt verder vast dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. De Raad ziet in de door appellanten aangevoerde individuele omstandigheden geen dringende redenen op grond waarvan van terugvordering kan worden afgezien. In hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht ziet de Raad ook geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, ten gunste van appellanten van het beleid had moeten afwijken.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad heeft geen aanleiding gevonden voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2008.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.
AR