ECLI:NL:CRVB:2008:BD4918

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/151 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een ZW-uitkering op basis van geschiktheid voor functies in het kader van WAO-beoordeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de weigering van een Ziektewet (ZW) uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan de orde is. Appellante, die eerder een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving, heeft zich ziek gemeld met diverse klachten, waaronder nek- en rugklachten. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante geschikt was voor de functies die eerder in het kader van de WAO waren geselecteerd, en het Uwv weigerde haar een ZW-uitkering.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 10 juni 2008 geoordeeld dat de passendheid van de functies die in het kader van de WAO zijn geselecteerd, niet ter discussie kan staan in de ZW-procedure. De Raad heeft vastgesteld dat appellante, ondanks haar gezondheidsklachten, geschikt werd geacht voor ten minste één van de functies die eerder waren vastgesteld. De Raad heeft de grieven van appellante, die stelde dat de functies niet passend waren vanwege opleidingsniveau en taalbeheersing, verworpen.

De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft gesteld dat appellante met ingang van 8 maart 2006 niet langer ongeschikt was voor haar werk en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

07/151 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 november 2006, 06/2394 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft de gemachtigde C. Caner, wonende te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2008.
Appellante is verschenen in persoon, vergezeld van M. Dogan, tolk, en bijgestaan door mr. drs. M.J. Hüsen, advocaat te Rotterdam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, laatstelijk werkzaam als productiemedewerkster voor 36 uur per week, is op 22 december 2003 uitgevallen met nek-, rug-, schouder- en armklachten, hoofdpijn, duizeligheid, moeheid en hoge bloeddruk. Op basis van een destijds door een verzekeringsarts vastgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) heeft arbeidsdeskundige J.P.B. van Lansbergen in zijn rapport van 6 december 2004 een aantal functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 15%. Bij besluit van 9 december 2004 is appellante, na het vervullen van de wettelijk voorgeschreven wachttijd, met ingang van 20 december 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 april 2005 ongegrond verklaard.
1.2. Op 7 november 2005 heeft appellante zich, vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld vanwege nek-, schouder- en armklachten, moeheid, hoge bloeddruk en daarnaast hartkloppingen. Op 7 maart 2006 is appellante onderzocht door verzekeringsarts A. de Cler. Deze constateerde dat zij met dezelfde klachten is uitgevallen als destijds in het kader van de WAO, dat deze onveranderd zijn en dat de hartkloppingen volgens de cardioloog niet berusten op een afwijking. Hij concludeerde dat appellante met ingang van 8 maart 2006 onveranderd geschikt is voor de destijds in het kader van de WAO geselecteerde functies. Bij besluit van 7 maart 2006 is appellante met ingang van 8 maart 2006 een (verdere) uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd.
1.3. In het kader van de bezwaarprocedure is appellante onderzocht door bezwaarverzekeringsarts R.M.E. Blanker. Deze concludeerde, mede op basis van de zich reeds in het dossier bevindende informatie van de behandelend sector, waaronder informatie van radioloog E.P.M. van Helmond van 10 mei 2004, dat er geen noodzaak is om af te wijken van het primaire medische oordeel. De belastbaarheid van appellante is volgens hem verenigbaar met de destijds geselecteerde functies van produktiemedewerker industrie, wikkelaar, produktiemedewerker confectie/textiel, zodat deze functies nog steeds passend zijn. Bij het bestreden besluit van 11 mei 2006 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 maart 2006 ongegrond verklaard.
1.4. In het kader van de beroepsprocedure heeft bezwaarverzekeringsarts Blanker in zijn rapport van 14 juli 2006 zijn standpunt nader toegelicht.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar gezondheid, vergeleken met die ten tijde van de WAO-beoordeling, zodanig achteruit is gegaan dat zij niet meer in staat is arbeid te verrichten. Voorts heeft zij aangevoerd dat de functies niet passend zijn vanwege het niet voldoen aan het vereiste opleidingsniveau en het onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante een verklaring ingebracht van oefentherapeut-Mensendieck T. Snoek van 5 november 2007. Hieruit komt naar voren dat appellante lijdt aan artrose en dat zij ‘wazig ziet’. In reactie hierop heeft bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer in zijn rapport van
14 april 2008 aangegeven dat de ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft om het eerder ingewonnen standpunt te wijzigen. Ter zitting heeft appellante nog betoogd dat voormelde functies, vanwege overschrijding van de belastbaarheid met betrekking tot het aspect ‘zien’, ook medisch gezien niet passend zijn.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
4.2. Naar de Raad reeds bij herhaling heeft overwogen dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt volgens vaste jurisprudentie van de Raad echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat in dergelijke gevallen van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die ten grondslag hebben gelegen aan de schatting in het kader van de WAO. Zoals uit het voorgaande blijkt is appellante geschikt geacht voor de in het rapport van arbeidsdeskundige Lansbergen van 6 december 2004 vermelde functies van produktiemedewerker industrie (sbc-code 111180), wikkelaar (sbc-code 267050), produktiemedewerker confectie (sbc-code 272042) en produktiemedewerker textiel
(sbc-code 272043).
4.3. De Raad staat derhalve voor de beantwoording van de vraag of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante met ingang van 8 maart 2006 niet (langer) ongeschikt moet worden geacht voor ten minste één van deze functies.
4.4. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. In dit kader heeft de Raad overwogen in de door appellante in hoger beroep ingebrachte medische informatie onvoldoende aanknopingspunten te zien om het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsartsen, dat geen sprake is van een toename van de beperkingen, onjuist te achten. Bezwaarverzekeringsarts De Brouwer heeft in zijn rapport van 14 april 2008 met betrekking tot de informatie van oefentherapeut-Mensendieck Snoek voldoende gemotiveerd aangegeven waarom deze informatie hem geen aanleiding geeft om af te wijken van het eerder ingenomen standpunt. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat deze informatie geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten bevat. Daarbij merkt de Raad op dat de bevinding van artrose reeds naar voren is gekomen in voormelde informatie van radioloog Van Helmond van 10 mei 2004. Met betrekking tot de klachten van ‘wazig zien’ heeft bezwaarverzekeringsarts Blanker in zijn rapport van 14 juli 2006 voldoende gemotiveerd aangegeven waarom deze klachten hem geen aanleiding geven om af te wijken van zijn standpunt. Daarbij wijst de Raad er nog op dat appellante, naar zij ter zitting heeft verklaard, medicijnen gebruikt voor ‘droge ogen’ en dat zij niet onder behandeling is van een oogarts. Overigens heeft appellante geen medische informatie ingebracht die haar standpunt nader zou kunnen onderbouwen. De Raad merkt naar aanleiding van hetgeen ter zitting naar voren is gebracht met betrekking tot het aspect ‘zien’ op dat appellante, blijkens de FML, ten aanzien van dit aspect niet is beperkt.
4.5. De Raad overweegt voorts dat, naar vaste jurisprudentie van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 12 juli 2006 LJN: AY3890) in een geding als het onderhavige de passendheid van de in het kader van de WAO-beoordeling geselecteerde functies als zodanig niet ter discussie kan staan. Hieruit volgt dat de grieven van appellante met betrekking tot het niet passend zijn van voormelde functies vanwege het niet voldoen aan het vereiste opleidingsniveau en het niet beheersen van de Nederlandse taal niet slagen.
4.6. Gelet op het onder 4.1 tot en met 4.5 overwogene heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante met ingang 8 maart 2006 niet (langer) ongeschikt was voor haar werk. Hieruit volgt dat appellante terecht een (verdere) uitkering ingevolge de ZW is geweigerd.
4.7. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2008.
(get.) J.F. Bandringa.
(get.) J. Verrips.
GdJ