ECLI:NL:CRVB:2008:BD5271

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4891 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering wegens onzorgvuldige voorbereiding en onvoldoende motivering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van J. Milotic tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 14 juli 2006, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Het Uwv had op 13 januari 2005 geweigerd om aan appellant een WAO-uitkering toe te kennen, omdat hij bij aanvang van zijn dienstverband op 14 april 2003 al volledig arbeidsongeschikt zou zijn geweest. Appellant, die zich op 6 oktober 2003 ziek meldde met rugklachten, stelde dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) onjuist was vastgesteld en dat de medische geschiktheid van de functies onvoldoende was gemotiveerd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de beschikbare verzekeringsgeneeskundige gegevens niet overtuigend waren en dat de FML niet op zorgvuldige wijze was vastgesteld. De Raad merkte op dat de verzekeringsarts niet duidelijk had gemaakt hoe de nieuwe hernia, die na de aanvang van de verzekering was vastgesteld, in de FML was verwerkt. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit onzorgvuldig was voorbereid en ontbrak aan een deugdelijke motivering. De Raad vernietigde het bestreden besluit en droeg het Uwv op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij ook de aanvullende informatie van appellant in acht genomen moest worden.

De Raad oordeelde verder dat het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente niet kon worden toegewezen, omdat er nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk was. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.314,- bedroegen. De uitspraak werd gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van griffier M. Lochs, op 20 juni 2008.

Uitspraak

06/4891 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
J. Milotic, wonende te Dordrecht (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 14 juli 2006, 06/50 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft desgevraagd op 20 februari 2008 nadere informatie verstrekt.
Het Uwv heeft op 17 april 2008 een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige
M. Kokenberg-van Loon van 16 april 2008 ingezonden.
De gemachtigde van appellant heeft bij brief van 25 april 2008 aanvullende gronden ingediend en daarbij enige (medische) informatie overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2008.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en M. Jovanovic. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was werkzaam als productiemedewerker toen hij zich op 6 oktober 2003 ziek meldde als gevolg van rugklachten.
1.2.1. Bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 19 augustus 2004 in het kader van de beoordeling van de aanspraak van appellant op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) stelde de verzekeringsarts na lichamelijk en psychisch onderzoek vast dat er beperkingen ten aanzien van de rugbelasting waren, maar dat er geen aanwijzingen voor psychopathologie dan wel ernstige persoonlijkheidsproblematiek waren. De verzekeringsarts concludeerde in haar rapport van 19 augustus 2004 voorts dat de rugbeperkingen bij aanvang van de verzekering op
14 april 2003 zeer waarschijnlijk reeds aanwezig waren.
1.2.2. Na ontvangst van informatie van de huisarts van 26 november 2004, waarin sprake was van een hernia nuclei pulposi L4-5 links in 2000 en toename van lage rugpijnklachten met uitstraling in het rechterbeen in mei 2003 met vaststelling van een HNP L4-5 rechts, welke beide uiteindelijk niet tot een operatie hebben geleid, omdat angst- en spanningsklachten appellant weerhielden daarvoor toestemming te verlenen, bevestigde de verzekeringsarts in een rapport van 9 december 2004 haar eerdere in 1.2.1 weergegeven conclusie en legde zij de beperkingen van appellant vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), welke ook gold ten tijde van de aanvang van de verzekering voor de WAO.
1.2.3. Bij besluit van 13 januari 2005 weigerde het Uwv aan appellant een WAO-uitkering op grond van artikel 30, eerste lid, onder a, van de WAO in verbinding met artikel 18, tweede lid, van de WAO omdat gebleken was dat appellant bij aanvang van het dienstverband op 14 april 2003 al volledig arbeidsongeschikt was.
2.1. In de bezwaarprocedure gaf de bezwaarverzekeringsarts J. van der Stoep in een rapport van 17 augustus 2005 aan, dat bij aanvang van de verzekering sprake was van verminderde belastbaarheid voor rugbelastende activiteiten, dat niet duidelijk is of de tijdens het dienstverband aan het licht gekomen nieuwe hernia al voor de aanvang van de verzekering bestond en dat appellant belastbaar was volgens de door de verzekeringsarts opgestelde FML, waarin de later gediagnosticeerde hernia was verdisconteerd.
2.2. Vervolgens stelde de bezwaararbeidsdeskundige R. Speur in een rapport van
12 oktober 2005 op basis van telefonisch van de werkgever verkregen informatie vast dat appellant vanaf de eerste dag van zijn dienstverband de werkzaamheden zonder problemen had uitgevoerd en dat hij ongeveer zes maanden zonder voor de werkgever zichtbare problemen tot tevredenheid heeft gefunctioneerd. Volgens Speur zijn de uitsluitingsgronden voor de WAO in dit geval dan ook niet verdedigbaar. Na functieduiding bleek Speur vervolgens dat geen sprake was van een verlies aan verdienvermogen.
2.3. In overeenstemming met de conclusie van Speur en in navolging van het rapport van Van der Stoep van 24 november 2005, die in een brief van de gemachtigde van appellant van 7 november 2005 geen aanleiding zag de FML te wijzigen, verklaarde het Uwv het door appellant tegen het besluit van 13 januari 2005 gemaakte bezwaar bij besluit van
28 november 2005 ongegrond.
3. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 28 november 2005 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond. Zij onderschreef – kort gezegd – de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
4. In hoger beroep herhaalde de gemachtigde van appellant in essentie de in beroep aangevoerde gronden en argumenten. Het hoger beroep komt er aldus op neer dat volgens appellant de FML onjuist is vastgesteld en dat de medische geschiktheid van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies onvoldoende is gemotiveerd.
5.1. De Raad is van oordeel dat de beschikbare verzekeringsgeneeskundige gegevens hem er niet van hebben kunnen overtuigen dat de juistheid van de FML niet aan twijfel onderhevig is. Enerzijds ziet de Raad er niet aan voorbij dat de verzekeringsarts appellant op 19 augustus 2004 heeft onderzocht, waarbij deze arts heeft aangegeven dat de vastgestelde afwijkingen de klachten grotendeels kunnen verklaren. Anderzijds is de Raad, anders dan Van der Stoep in de bezwaarprocedure veronderstelde, niet kunnen blijken uit het rapport van de verzekeringsarts van 9 december 2004 op welke wijze de door de huisarts in zijn brief van 26 november 2004 beschreven, in of na mei 2003 vastgestelde, nieuwe hernia in de FML is verwerkt en welke de ernst van deze hernia was ten opzichte van de in 2000 vastgestelde hernia, die de verzekeringsarts tot de bevinding leidde dat de beperkingen van appellant reeds bestonden bij aanvang van de verzekering. Het feit dat in het bestreden besluit het in het primaire besluit betrokken standpunt ten aanzien van de toepasselijkheid van de daarin vermelde uitsluitingsgronden voor de WAO niet meer zijn gevolgd, maakt dit oordeel van de Raad niet anders. In het licht van dit oordeel en gelet op de informatie van de huisarts over de mogelijke oorsprong van de door de huisarts vermelde angst- en spanningsklachten, had het naar het oordeel van de Raad in elk geval op de weg van Van der Stoep gelegen om zich hieromtrent nader te verstaan met de huisarts. Dit spreekt te meer, nu de verzekeringsarts reeds aangaf dat de gestelde rugklachten grotendeels – en derhalve niet geheel – konden worden verklaard op basis van de bij het onderzoek van de rug gevonden afwijkingen. Het feit dat ter zitting is gebleken dat appellant voor psychische klachten eerst sinds maart 2008 een psychiater bezoekt, maakt dit niet anders.
5.2. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en daarom eveneens een deugdelijke motivering ontbeert. Het bestreden besluit dient derhalve te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad. Daarbij zal het Uwv tevens nadere aandacht dienen te geven aan de betekenis voor de onderhavige schatting van de door de gemachtigde van appellant op 25 april 2008 overgelegde informatie omtrent in het bijzonder een keuring in 2007 van appellant voor het verrichten van aangepaste arbeid in het kader van de Wet sociale werkvoorziening. De verklaring van de gemachtigde van het Uwv dat deze informatie niet ziet op de datum in geding, acht de Raad op zichzelf niet zonder meer voldoende om deze informatie terzijde te schuiven. Gelet op een en ander kan ook de aangevallen uitspraak niet worden gehandhaafd.
5.3. Het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het besluit van
13 januari 2005 geleden renteschade. Het Uwv zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden.
5.3. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep alsmede op € 644,- voor verleende rechtsbijstand en op € 26,- voor reiskosten in hoger beroep, in totaal
€ 1.314,-.
III. BESLISSING
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad; Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.314,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en wat betreft het hoger beroep aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M. Lochs.
JL