ECLI:NL:CRVB:2008:BD5285

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/1219 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • F.L.J. Pennings
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake premiecorrectie en boete door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen uitspraken van de rechtbank Rotterdam met betrekking tot premiecorrecties en boetenota's opgelegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen de correctienota voor het premiejaar 2002 niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het beroep tegen de correctienota's voor de jaren 2000, 2001, 2003 en 2004 gegrond was verklaard. De rechtbank oordeelde dat het besluit van 13 januari 2006 ondeugdelijk was gemotiveerd, maar dat de rechtsgevolgen in stand bleven. Appellante had aangevoerd dat er afspraken waren gemaakt met haar werknemers over de loonvergoedingen, maar de rechtbank oordeelde dat deze niet voldoende waren aangetoond.

In hoger beroep herhaalde appellante haar stellingen en voegde bewijs toe in de vorm van een afschrift van het uitgaande postboek. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv geen beslissing op bezwaar had afgegeven met betrekking tot de premiecorrectie over 2002, maar dat appellante niet in haar recht stond om beroep in te stellen. De Raad concludeerde dat de gestelde afspraken met de werknemers niet schriftelijk waren vastgelegd en dat het bestaan van de regeling niet voldoende aannemelijk was gemaakt. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd eveneens verworpen, omdat de looninspecteur niet op de hoogte was van alle relevante feiten.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet in redelijkheid kon menen dat zij juist had gehandeld, waardoor er geen sprake was van een pleitbaar standpunt. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2008.

Uitspraak

07/1219 CSV
07/1923 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 17 januari 2007, 06/748, en 19 februari 2007, 06/2532 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 juni 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J.J. van den Berge, belastingadviseur te Middelharnis, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, in beide gedingen gevoegd, plaatsgevonden op 15 mei 2008. Namens appellante zijn verschenen mr. Van den Berge, voornoemd, en drs. [naam directeur], (financieel) directeur van appellante. Namens het Uwv is verschenen mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat bij zijn beoordeling uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Tijdens een in 2005 bij appellante gehouden looncontrole heeft de looninspecteur geconstateerd dat appellante (netto) reiskostenvergoeding betaalt aan haar personeel. Deze vergoeding is in de regel lager dan het fiscaal toegestane maximumbedrag aan reiskostenvergoeding. Ook betaalt appellante een winstuitkering uit. Van deze winstuitkering wordt een deel (zijnde het verschil tussen de betaalde reiskostenvergoeding en het fiscaal toegestane maximum bedrag aan reiskostenvergoeding) netto uitbetaald. De rest van de winstuitkering wordt bruto uitbetaald. De looninspecteur is van mening dat ten onrechte een deel van de winstuitkering onbelast is betaald. Dit heeft geleid tot correctienota’s over 2000 tot en met 2004 van 18 oktober 2005. Bij afzonderlijke brieven van 25 november 2005 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de correctienota’s over 2000, 2001, 2003 en 2004. Bij besluit van 13 januari 2006 zijn deze bezwaren ongegrond verklaard.
Het Uwv heeft voorts op 18 januari 2006 boetenota’s over 2001 tot en met 2004 opgelegd, waartegen appellante eveneens bezwaar heeft gemaakt. Deze bezwaren zijn bij besluit van 19 mei 2006 ongegrond verklaard.
Tijdens de beroepsprocedure tegen het besluit van 13 januari 2006 heeft appellante een afschrift van een brief van 25 november 2005 ingezonden, waarmee bezwaar is gemaakt tegen de correctienota over 2002. Het Uwv heeft medegedeeld nimmer een bezwaarschrift gericht tegen de correctienota voor 2002 te hebben ontvangen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak van 17 januari 2007 het beroep, voor zover dit betrekking heeft op de correctienota voor het premiejaar 2002, niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen de correctienota’s voor de premiejaren 2000, 2001, 2003 en 2004 is door de rechtbank gegrond verklaard, waaraan ten grondslag is gelegd dat het besluit van 13 januari 2006 ondeugdelijk is gemotiveerd. Het besluit van 13 januari 2006 is door de rechtbank vernietigd, maar de rechtbank heeft voorts bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het bestaan van een regeling als hier in geding ook op andere wijze dan door een schriftelijke overeenkomst aannemelijk kan worden gemaakt. Appellante is daarin echter niet geslaagd, volgens de rechtbank. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel is volgens de rechtbank door het Uwv terecht verworpen.
Het beroep tegen het besluit van 19 mei 2006 is bij de aangevallen uitspraak van 19 februari 2007 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante haar stelling dat ook bezwaar is gemaakt tegen de correctienota over 2002 onderbouwd met een afschrift van het uitgaande postboek.
Voorts heeft appellante haar beroep op het vertrouwensbeginsel herhaald. Uit het looncontrolerapport van 12 juli 2000 blijkt volgens appellante dat de gehanteerde wijze van vergoeding expliciet aan de orde is geweest en dat daarover geen opmerkingen zijn gemaakt. Appellante is van mening dat het bestaan van de door de rechtbank niet aannemelijk geachte afspraken met haar werknemers voldoende is aangetoond. In de loonadministratie en op de loonstroken is de uitvoering van die afspraken zichtbaar en deze afspraken werken ook door in de grondslag voor de sociale verzekeringsuitkeringen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is niet in geschil dat het Uwv geen beslissing op bezwaar heeft afgegeven met betrekking tot de premiecorrectie over het jaar 2002. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat het bepaalde in artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht in de weg staat aan het instellen van beroep. Hetgeen door appellante is aangevoerd maakt het voorgaande niet anders. Het Uwv is inmiddels bekend met het bezwaarschrift van 25 november 2002 dat betrekking heeft op het premiejaar 2002. Indien appellante een beslissing op dat bezwaar wil, dan is het Uwv gehouden die alsnog af te geven, waarbij hetgeen door appellante is aangevoerd met betrekking tot de verzending van het bezwaarschrift dient te worden betrokken.
Ten aanzien van de premiecorrecties voor de jaren 2000, 2001, 2003 en 2004 stelt de Raad vast dat in hoger beroep uitsluitend in geding is of appellante het bestaan van een regeling als hier aan de orde, welke een verlaging van brutoloon meebrengt doormiddel van een schriftelijke aanvullende arbeidsovereenkomst dan wel op andere wijze voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Naar ook ter zitting van de Raad is gebleken zijn de gestelde afspraken met de werknemers nimmer schriftelijk vastgelegd. Uitsluitend ten aanzien van één werknemer zijn (bij de rechtbank) voor het jaar 2004 twee salarisspecificaties overgelegd waaruit de toepassing van de gestelde regeling zou moeten blijken. Met de rechtbank moet dan ook worden geconcludeerd dat het bestaan van de regeling onvoldoende aannemelijk is gemaakt. De in hoger beroep overgelegde, niet gedateerde memo, maakt dit niet anders. Het door appellante in hoger beroep gedane verzoek om drie met name genoemde werknemers op te roepen en daardoor het bestaan van de regeling aan te tonen, wordt door de Raad niet gehonoreerd. Ook indien de genoemde werknemers de stellingen van appellante zouden bevestigen, zou dit onvoldoende zijn om het bestaan van de - voor alle werknemers van appellante geldende - regeling over de in geding van belang zijnde jaren aannemelijk te achten.
Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de Raad dat uit vaste rechtspraak van de Raad (zo verwezen wordt naar onder meer de uitspraak van 21 oktober 2004, LJN AR4583) volgt dat, wil uit het feit dat een looninspecteur geen bezwaren maakt tegen het ontbreken van inhoudingen een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kunnen worden afgeleid ten minste reeds vereist is dat de looninspecteur op de hoogte was van alle relevante feiten. Uit het door appellante overgelegde looncontrolerapport van 12 juli 2000 kan niet worden afgeleid dat de looninspecteur destijds met het bestaan van de onderhavige regeling op de hoogte was dan wel deze onder ogen heeft gehad. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van 17 januari 2007 niet slaagt en dat deze uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Met betrekking tot de opgelegde boetenota’s heeft appellante uitsluitend gesteld dat er sprake is van een zogeheten pleitbaar standpunt. Uit het voorgaande volgt echter dat het ervoor moet worden gehouden dat een regeling als door appellante gesteld, niet heeft bestaan. Appellante kon dan ook in redelijkheid niet menen juist te hebben gehandeld, zodat van een pleitbaar standpunt geen sprake is.
Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van 19 februari 2007 slaagt evenmin en ook die uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten heeft de Raad geen aanleiding gezien.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 17 januari 2007, voor zover aangevochten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 19 februari 2007.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en F.L.J. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2008.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A. Badermann.
OA