[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 januari 2007, 06/1580 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 juni 2008
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2008. Voor appellant is, met voorafgaand bericht, niemand verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Cevic, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving sedert 19 december 2000 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 25 augustus 2005 heeft het College het recht op bijstand van appellant opgeschort met ingang van
22 augustus 2005. Nadat aanvankelijk bij besluit van 15 september 2005 de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2005 was ingetrokken, is bij besluit van 23 januari 2006 alsnog de ingangsdatum van de intrekking gewijzigd in 22 augustus 2005. Aan de intrekking is ten grondslag gelegd dat in verband met de onduidelijke woonsituatie van appellant en de weigering om een huisbezoek toe te staan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Bij besluit van 3 maart 2006 heeft het College het tegen het besluit van 23 januari 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 3 maart 2006 ingediende beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat hij voldoende informatie over zijn woonsituatie heeft verstrekt, dat van hem niet in redelijkheid kon worden gevergd binnen één uur op zijn woonadres aanwezig te zijn om een huisbezoek mogelijk te maken en dat het aan de gemeente is om aan te tonen dat hij op een ander adres (samen)woonde.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 17, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat de belanghebbende aan het college van burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college van burgemeester en wethouders desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs voor de uitvoering van deze wet nodig is.
Artikel 53a, tweede lid, eerste volzin, van de WWB bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel voortzetting van bijstand.
Indien de belanghebbende de inlichtingenplicht of medewerkingsverplichting niet in voldoende mate nakomt, en wanneer als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB kan naar vaste rechtspraak de bijstand worden geweigerd, beëindigd of worden ingetrokken.
Eveneens volgens vaste rechtspraak van de Raad kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek pas gevolgen worden verbonden indien voor dat huisbezoek een redelijke grond bestaat. Van een dergelijke grond is in gevallen als deze sprake indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene over zijn woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen, voor zover deze gegevens onmiskenbaar van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en deze gegevens niet op een voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de bevindingen tijdens de huisbezoeken op het adres van [D.S.] aan de [adres 1] op respectievelijk 22 en 29 augustus 2005, waarbij appellant zelf, diens kleding en diverse persoonlijke bezittingen zijn aangetroffen en waarbij appellant heeft verklaard vaak bij [D.S.] te zijn om te klussen en omdat zij problemen heeft, bij het College gerede twijfel konden doen rijzen met betrekking tot de juistheid van de eerder door appellant gedane opgave omtrent zijn woon- en leefsituatie, meer in het bijzonder ter zake van zijn feitelijke woonadres. In dat verband kent de Raad mede betekenis toe aan het gegeven dat Eneco op het door appellant opgegeven woonadres [adres 2] kennelijk reeds twee jaar geleden de energievoorziening heeft afgesloten en dat appellant zelf heeft verklaard daar mede vanwege ongedierte nauwelijks nog verblijf te (kunnen) houden. De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat appellant, door niet serieus in te gaan op het verzoek om op 15 september 2005 een bezoek af te leggen in de woning aan de [adres 2], geacht moet worden zijn medewerking te hebben geweigerd aan een ter verificatie van de gestelde woonsituatie noodzakelijk huisbezoek. Voor de stelling dat appellant zou zijn aangezegd - op straffe van intrekking van de bijstand - binnen één uur bij de woning aanwezig te zijn, terwijl hij tijdens het telefonisch verzoek daartoe in Capelle aan den IJssel zou verblijven, valt in de gedingstukken geen steun te vinden. Dat appellant op enig ander tijdstip alsnog heeft ingestemd met een huisbezoek of anderszins duidelijkheid heeft geschapen omtrent zijn feitelijke woon- en leefsituatie is evenmin gebleken.
De grief dat het op de weg van het College ligt in zaken als deze (tevens) aan te tonen dat appellant op een ander, concreet aan te duiden adres woont, kan de Raad niet volgen. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen is de bijstandaanvrager/-ontvanger gehouden aan het College juiste en volledige inlichtingen te verschaffen omtrent zijn woon- en leefsituatie en - zonodig - desgevraagd verdere openheid van zaken te geven. Als dat niet naar behoren gebeurt kan, nu de feitelijke woon- en leefsituatie voor de toepassing van de WWB een essentieel gegeven vormt, (de omvang van) het recht op bijstand niet of niet langer worden vastgesteld. Het voert dan te ver om van het College te vergen nader te onderzoeken en aan te tonen waar de betrokkene dan wel zijn feitelijke woonplaats of woonadres heeft.
Gelet op het voorgaande heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand van appellant ten tijde in geding als gevolg van zijn schending van de inlichtingen- en medewerkingsverplichting niet kan worden vastgesteld. Het College was derhalve bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand met ingang van 22 augustus 2005 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking.
Het hoger beroep treft, gelet op het vorenstaande, geen doel zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2008.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.