het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 2 november 2006, 06/718 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 24 juni 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.G.J. Raaijmakers, advocaat te Eindhoven, een verweerschrift ingediend. Naderhand heeft mr. J. van de Wiel, advocaat te Eindhoven, zich als opvolgend gemachtigde van betrokkene gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens, werkzaam bij de gemeente Eindhoven. Betrokkene en haar gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 25 juli 2003 heeft appellant de bijstand van betrokkene met ingang van
1 juli 2003 ingetrokken. Bij besluit van 25 januari 2005 heeft appellant de bijstand van betrokkene over de periode van 1 september 2002 tot en met 30 juni 2003 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode teruggevorderd. Aan beide besluiten heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene een gezamenlijke huishouding met haar broer voert en over inkomsten beschikt die ten minste gelijk zijn aan de bijstandsnorm voor gehuwden.
Bij brief van 4 februari 2005 is door betrokkene bezwaar gemaakt, welk bezwaar door appellant is aangemerkt als bezwaar tegen de besluiten van 25 juli 2003 en 25 januari 2005.
Vervolgens heeft appellant bij besluit van 10 januari 2006 het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2003 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 25 januari 2005 ongegrond onder aanpassing van het wettelijk kader en matiging van het terugvorderingsbedrag.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 10 januari 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft hierbij - samengevat en voor zover van belang - overwogen dat appellant het besluit van 25 juli 2003 eerst begin februari 2005 heeft ontvangen en hiertegen met het door appellant op 9 februari 2005 ontvangen bezwaarschrift tijdig is opgekomen.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Hangende het hoger beroep heeft appellant op 15 januari 2008 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit op bezwaar genomen. Hierbij is het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2003 ongegrond en het bezwaar tegen het besluit van
25 januari 2005 alsnog gegrond verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat met het besluit van 15 januari 2008, voor zover daarbij is beslist op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van
25 januari 2005, geheel aan de bezwaren van betrokkene is tegemoet gekomen. Appellant heeft ter zitting zijn hoger beroep in zoverre ook ingetrokken. Voor zover het besluit van 15 januari 2008 betrekking heeft op de beoordeling van het besluit van 25 juli 2003 zal de Raad dit besluit, gelet op artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij zijn besluitvorming betrekken.
Het voorgaande betekent dat in hoger beroep alleen nog in geding is de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 25 juli 2003 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe als volgt.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting neemt de Raad als vaststaand aan dat appellant het besluit van 25 juli 2003 niet op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze heeft bekendgemaakt. Betrokkene heeft verklaard dat appellant haar het besluit pas in februari 2005 naar aanleiding van haar bezwaarschrift heeft toegezonden en dat zij niet eerder dan na ontvangst hiervan in februari 2005 op de hoogte was. Hiervan uitgaande is ook naar het oordeel van de Raad de bezwaartermijn niet eerder dan in februari 2005 aangevangen.
Vervolgens is de Raad - anders dan de rechtbank - van oordeel dat het bezwaarschrift van betrokkene van 4 februari 2005, gezien de duidelijke bewoordingen en het tijdstip waarop het is ingediend, slechts gericht kan zijn tegen het besluit van 25 januari 2005. Vervolgens is namens betrokkene niet eerder dan op 29 december 2005 actie onder nomen en bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 juli 2003. Dit betekent dat de ingevolge artikel 6:7 van de Awb voor het indienen van een bezwaarschrift gestelde termijn niet in acht is genomen. De Raad ziet geen aanleiding deze termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten en behoudens de bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal - doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen - het beroep tegen het besluit van 10 januari 2006, voor zover thans nog in geding, ongegrond verklaren. Het voorgaande betekent tevens dat de grondslag aan het besluit van 15 januari 2008 is komen te ontvallen, zodat dit besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten en behoudens de bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 januari 2006, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2003 niet-ontvankelijk is verklaard, ongegrond;
Vernietigt het besluit van 15 januari 2008 voorzover dat betrekking heeft op het besluit van 25 juli 2003.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2008.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.