06/4085 WAO en 06/4103 WAO
op de hoger beroepen van:
[Betrokkene] (hierna: betrokkene),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 8 juni 2006, 05/4178 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 25 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Beide partijen, namens betrokkene H.J.A. Aerts, werkzaam bij het advocatenkantoor Delescen & Scheers te Roermond, hebben hoger beroep ingesteld.
Het Uwv en betrokkene hebben een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 9 april 2008, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
1. Betrokkene is laatstelijk werkzaam geweest als beveiligingsmedewerker in ploegendienst. Op 30 december 2002 heeft hij deze werkzaamheden gestaakt in verband met hart- en spierklachten. Na afloop van de wachttijd van 52 weken heeft het Uwv aan betrokkene een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 1 november 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 28 december 2004 ingetrokken. Bij besluit van 27 september 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van
1 november 2004 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De rechtbank heeft het beroep tegen het arbeidskundige gedeelte van het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het bestreden besluit voor het overige in stand gelaten. Daarnaast heeft de rechtbank beslist over vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3.1. In hoger beroep heeft betrokkene herhaald dat hij in toenemende mate rugklachten, cardiale klachten, slaapstoornissen, astmatische klachten en spierklachten ondervindt. Voorts heeft hij erop gewezen dat hij tevens aanzienlijke psychische klachten ondervindt en dat als diagnoses ADHD, recidiverende depressies en aanpassings- en aandachtstoornis zijn gesteld. Naar de mening van betrokkene was hij als gevolg deze klachten op en na de datum in geding zodanig beperkt dat hij niet beschikte over duurzame mogelijkheden tot het verrichten van arbeid.
3.2. Het Uwv heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat na de aanpassing van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) aan alle kritiek in de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (LJN: AR4716 en volgende) tegemoet is gekomen. Volgens het Uwv kan de werkwijze waarbij de arbeidsdeskundige in bepaalde gevallen zonder nadere motivering de markering “M” kan wijzingen in “G” de toets der kritiek doorstaan.
4.1. Met verwijzing naar zijn uitspraken van 16 maart 2005, LJN: AT1852, en 23 januari 2008, LJN: BC2880, overweegt de Raad allereerst, ambtshalve, dat de arbeidskundige component van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet is aan te merken als een zelfstandig deelbesluit en - zo voegt de Raad daaraan thans toe - dat een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling derhalve ook niet bestaat uit onderdelen van een besluit als bedoeld in (de wetsgeschiedenis van) artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zoals de Raad in de uitspraken van 16 maart 2005 en 23 januari 2008, alsook in zijn uitspraak van 28 november 2007, LJN: BB9311, heeft overwogen, betekent dit dat voor gedeeltelijke vernietiging geen plaats is. Om deze reden acht de Raad de aangevallen uitspraak in rechte niet houdbaar.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldig medisch onderzoek. De verzekeringsarts heeft op basis van de reeds beschikbare medische gegevens, de verkregen informatie van de behandelend psychiater, de anamnese en eigen onderzoek onderkend dat betrokkene in verband met zijn psychische problematiek, waaronder ADHD, alsmede chronische rugklachten en lichte astmatische bronchitis beperkingen ondervindt. Ten aanzien van de uitvalsverschijnselen, waarvoor bij neurologisch onderzoek geen afwijkingen zijn aangetoond, zijn geen specifieke beperkingen aangenomen, mede omdat betrokkene in de vier tot vijf maanden voorafgaande aan het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 27 augustus 2004 geen duidelijke uitvalsverschijnselen heeft gehad. De bezwaarverzekeringsarts, die de hoorzitting heeft bijgewoond, is tot de conclusie gekomen dat in bezwaar geen nieuwe gezichtspunten naar voren zijn gekomen met betrekking tot de medische situatie van betrokkene. Tijdens de hoorzitting heeft betrokkene verklaard dat een orthopeed en een neuroloog bij onderzoek naar zijn lage rugklachten geen duidelijke afwijkingen hebben gevonden. De bezwaarverzekeringsarts heeft de vastgestelde beperkingen in verband met ADHD onderschreven. De Raad heeft geen aanleiding gevonden om aan te nemen dat voor betrokkene onvoldoende beperkingen zijn aangenomen. Daarbij merkt de Raad op dat betrokkene geen medische gegevens heeft ingebracht waaruit een ondersteuning voor zijn standpunt kan worden afgeleid. Voor de opvatting van betrokkene dat hij op de datum in geding niet beschikte over duurzame mogelijkheden tot het verrichten van arbeid heeft de Raad in de gedingstukken geen aanwijzingen gevonden.
4.3. In zijn uitspraken van 12 oktober 2006 (onder meer LJN: AY9971) is de Raad tot de slotsom gekomen dat met de aangebrachte aanpassingen de aan het CBBS klevende onvolkomenheden, zoals die beschreven zijn in genoemde uitspraken van de Raad van 9 november 2004, in voldoende mate zijn opgeheven. In deze uitspraken heeft de Raad het standpunt van het Uwv dat in een aantal situaties de arbeidsdeskundige de vrijheid heeft om signaleringen zonder nadere motivering terzijde te stellen evenwel uitdrukkelijk verworpen. In zijn uitspraak van 22 februari 2008 (LJN: BC4826) heeft de Raad het standpunt van de rechtbank dat een toereikende inzichtelijkheid en toetsbaarheid van de schatting slechts wordt bereikt als het Uwv een lijst met normaalwaarden inclusief interpretatiekader verstrekt verworpen.
4.4. De Raad stelt vast dat in de rapportage van 29 januari 2007 van de bezwaararbeidsdeskundige een nadere motivering is gegeven op alle signaleringen die bij de drie schatting aan de schatting ten grondslag liggende functies zijn gepresenteerd.
Op basis van deze motivering is naar het oordeel van de Raad aannemelijk dat betrokkene per 28 december 2004 in staat was deze functies te vervullen.
4.5. Gelet op het onder 4.1 tot en met 4.4 overwogene moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd voor zover daarbij het arbeidskundige gedeelte van het bestreden besluit is vernietigd, het Uwv is opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak, en het bestreden besluit voor het overige in stand is gelaten. Dit betekent dat de gegrondverklaring van het beroep en de beslissingen ter zake van griffierecht en proceskosten in stand blijven. Doende hetgeen de rechtbank voor het overige zou behoren te doen, zal de Raad vervolgens het bestreden besluit geheel vernietigen en bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
5. Het verzoek van betrokkene aan de Raad om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente kan niet worden ingewilligd omdat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het arbeidskundige gedeelte van het bestreden besluit is vernietigd, het Uwv is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak, en het bestreden besluit voor het overige in stand is gelaten;
Vernietigt het bestreden besluit geheel;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag groot € 322,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en
J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2008.