tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 april 2007, 06/330 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 juni 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College op 13 november 2007 een nader besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2008. Appellant is verschenen in persoon. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant, geboren [in] 1943, ontving sedert 1992 algemene bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 1 februari 2008 is aan hem een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet toegekend.
Bij besluit van 27 september 2001 is de bijstand van appellant voortgezet en is hem meegedeeld dat de verplichtingen die te maken hebben met het zoeken en vinden van werk zijn vervallen. Bij besluit van 17 april 2003 is hem meegedeeld dat op medische gronden aan de bijstand nog steeds geen verplichtingen, gericht op het vinden van betaald werk, worden verbonden. Bij besluit van 7 november 2005 is appellant, gelet op zijn medische situatie en zijn afstand tot de arbeidsmarkt, ontheven van de verplichting om naar vermogen te trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Aan de voortzetting van bijstand is - voor zover hier van belang - wel de verplichting verbonden aangeboden werk te aanvaarden en gebruik te maken van aangeboden ondersteuning ten behoeve van zijn persoonlijk en/of maatschappelijk functioneren.
Bij besluit van 5 januari 2006 is het tegen het besluit van 7 november 2005 gemaakte bezwaar met handhaving van de opgelegde verplichtingen ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 5 januari 2006 ingestelde beroep - met een bepaling inzake griffierecht - gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.
Daarbij is overwogen dat het besluit om zonder nieuw medisch onderzoek de eerder verleende ontheffing voor de toekomst weer gedeeltelijk ongedaan te maken niet op een deugdelijke motivering berust en dus in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
In hoger beroep heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat hij sedert september 2001 volledig arbeidsongeschikt is vanwege een hartkwaal en dat daar later nog een schildklieraandoening is bijgekomen, dat er zeer dringende redenen zijn om hem van de actieve sollicitatieplicht te ontheffen en dat het College nog geen nader besluit heeft genomen.
Bij besluit van 13 november 2007 heeft het College het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak gemaakte bezwaar tegen het besluit van 7 november 2005 gegrond verklaard en appellant alsnog ontheven van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB bedoelde (re-integratie)verplichting.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt eerst vast dat appellant bij besluit van 13 november 2007 alsnog een algehele ontheffing is verleend van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB. Voorts staat vast dat appellant niet is gesanctioneerd wegens het niet nakomen van de aan hem bij besluit van 7 november 2005 (weer) opgelegde re-integratieverplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, terwijl van de zijde van het College ter zitting te kennen is gegeven dat daartoe ook zeker niet wordt overgegaan.
Het voorgaande brengt met zich mee dat appellant geen actueel (proces)belang meer heeft bij een beoordeling van zijn hoger beroep. Het enkele feit dat de gemeente volgens appellant ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan zijn schildklieraandoening kan hier op zichzelf niet aan afdoen. Niet gesteld of gebleken is dat appellant schade heeft geleden als gevolg van het besluit van 7 november 2005. Ook overigens is de Raad niet van enig in aanmerking te nemen en/of rechtens te honoreren belang gebleken.
Het hoger beroep dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Bij het besluit van 13 november 2007 is het College geheel aan het bezwaar van appellant tegemoet gekomen, zodat dit besluit door de Raad verder niet mede in de beoordeling zal worden betrokken.
De Raad ziet, tot slot, geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2008.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.