ECLI:NL:CRVB:2008:BD6349

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/3890 WAO en 08/1974 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • E.M. de Bree
  • M.C.M. van Laar
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en arbeidsongeschiktheid van R.H.R. Zehl

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 30 mei 2006. Betrokkene, R.H.R. Zehl, had zich per 22 juni 2002 ziek gemeld als gevolg van psychische klachten en ontving een WAO-uitkering van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Na een onderzoek door een arts van appellant in januari 2004, werd geconcludeerd dat betrokkene over duurzaam benutbare mogelijkheden beschikte, wat leidde tot de intrekking van zijn uitkering per 20 april 2004. Betrokkene ging hiertegen in bezwaar, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank onderschreef de medische grondslag van het bestreden besluit, maar vernietigde het besluit omdat de arbeidskundige onderbouwing onvoldoende was. Appellant ging in hoger beroep, maar de Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven, omdat appellant zijn standpunt niet langer handhaafde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar oordeelde dat appellant niet geheel tegemoet was gekomen aan het beroep van betrokkene. De Raad veroordeelde appellant in de proceskosten van betrokkene en legde een griffierecht op.

Uitspraak

06/3890 WAO en 08/1974 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 30 mei 2006, 04/860 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
R.H.R. Zehl, wonende te Enschede (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 18 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 31 maart 2008 heeft appellant een nieuw besluit op bezwaar van dezelfde datum ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2008. Appellant heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis. Betrokkene is, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene is gemiddeld 43,4 uur per week via een uitzendbureau werkzaam geweest als chauffeur. Hij heeft zich per 22 juni 2002 ziek gemeld in verband met psychische klachten. Na afloop van de wachttijd van 52 weken is aan betrokkene een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Betrokkene is op 27 januari 2004 onderzocht door een arts van appellant die tot de conclusie is gekomen dat betrokkene beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden. De voor betrokkene geldende beperkingen zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige met behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) een aantal functies geselecteerd, waarmee betrokkene een zodanig inkomen kan verwerven dat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 19 februari 2004 heeft appellant de WAO-uitkering van betrokkene per 20 april 2004 ingetrokken.
1.3. In het bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2004 heeft betrokkene grieven van zowel medische als arbeidskundige aard naar voren gebracht. Hij is van mening dat zijn psychische en lichamelijke klachten onvoldoende zijn meegewogen en dat hij niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen. De bezwaarverzekeringsarts heeft betrokkene tijdens zijn spreekuur op 27 mei 2004 onderzocht en is, mede op basis van de beschikbare medische gegevens, tot de conclusie gekomen dat in rubriek 2 van de FML (sociaal functioneren) meer beperkingen opgenomen moeten worden en dat voor betrokkene tevens een beperking geldt in verband met allergie, specifiek voor stuifmeelpollen, veren en huisstofmijt. De bezwaararbeidsdeskundige heeft de voor betrokkene geselecteerde functies beoordeeld en is daarbij tot de conclusie gekomen dat de functie van vracht-/tankwagen ongeschikt is, maar dat de overige functies, waaronder die van transportmedewerker (SBC-code 282111), betonijzerwerker, cementproductenmaker (SBC-code 262100) en electromonteur (SBC-code 267010), in overeenstemming zijn met de voor betrokkene geldende beperkingen. Bij besluit van 26 juli 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 19 februari 2004 ongegrond verklaard.
2. In beroep heeft betrokkene mede op basis van het verslag van een persoonlijkheidsonderzoek van 21 september 2004 en een brief van dr. P.G.J. Ganzevles, chemicus en neuro-GZ-psycholoog NIP, van 15 november 2004 aangevoerd dat zijn psychische klachten ernstiger zijn dan waarvan bij de schatting is uitgegaan, en dat hij om die reden geen aanbod is op de arbeidsmarkt en recht heeft op een volledige
WAO-uitkering.
3.1. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan het oordeel van de door haar geraadpleegde zenuwarts dr. H.L.S.M. Busard, die betrokkene op 21 juli 2005 heeft onderzocht. De deskundige is tot de conclusie gekomen dat geen sprake is van psychopathologie in engere zin, noch van een persoonlijkheidsstoornis conform de DSM. In reactie op de brief van dr. Ganzevles van 7 november 2005 heeft de deskundige kenbaar gemaakt dat hij bij zijn conclusie blijft dat er geen sprake is van DSM-IV pathologie passende bij een persoonlijkheidsstoornis. Dr. Busard heeft zich kunnen verenigen met de door de bezwaarverzekeringsarts aangescherpte FML en was van mening dat betrokkene op 20 april 2004 in staat was de hiervoor in 1.3. genoemde functies te vervullen.
3.2. Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de schatting heeft de rechtbank overwogen dat appellant onvoldoende heeft onderbouwd waarom de geduide functies passend zijn voor betrokkene. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant het CBBS weliswaar aangepast naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van
9 november 2004 (LJN: AR4716 e.v.), waarin kritiek is geuit op de inzichtelijkheid, verifieerbaarheid en toetsbaarheid van de arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen die met behulp van het CBBS tot stand zijn gekomen, maar is met de aangebrachte aanpassingen niet in voldoende mate tegemoet gekomen aan de kritiekpunten van de Raad. Onder meer acht de rechtbank het nog steeds mogelijk dat het systeem niet alle mogelijke overschrijdingen in de geselecteerde functies van de belastbaarheid van de verzekerde onderkent en signaleert. Voorts acht de rechtbank nog onvolkomenheden aanwezig op het aspect bijzondere belastingen, welk aspect ook aan de orde is bij de voor betrokkene passend geachte functies.
3.3. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht.
4.1. Appellant is in hoger beroep opgekomen tegen het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank en acht de passendheid van de bij de schatting in aanmerking genomen functies toereikend gemotiveerd.
4.2. Hangende het hoger beroep heeft appellant naar aanleiding van vragen van de Raad de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit nader bezien. De bezwaararbeidsdeskundige N. van Rhee heeft in zijn rapport van 23 januari 2008, mede onder verwijzing naar zijn commentaar van 15 april 2005, alle signaleringen, deels categoraal en deels specifiek, toegelicht en gemotiveerd dat de geselecteerde functies in overeenstemming zijn met de beperkingen van betrokkene. De bezwaararbeidsdeskundige is naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 2 maart 2007 (LJN: AZ9652), inzake de maximering van de urenomvang van de maatman, tot de conclusie gekomen dat de werkweek van betrokkene van 43,4 uur leidt tot een lagere reductiefactor, hetgeen resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van 19%. Dit heeft appellant aanleiding gegeven tot het nemen van een nieuw besluit van 31 maart 2008, waarbij het bezwaar van betrokkene alsnog in zoverre gegrond wordt verklaard dat de WAO-uitkering met ingang van 20 april 2004 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
5.1. De Raad stelt vast dat appellant de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit niet langer juist acht en dat appellant met zijn besluit van 31 maart 2008 te kennen heeft gegeven het in het bestreden besluit ingenomen standpunt niet langer te handhaven. Gelet hierop kan het bestreden besluit niet in stand blijven. De aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank het bestreden besluit heeft vernietigd, komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5.2. Voorts stelt de Raad vast dat appellant met zijn besluit van 31 maart 2008 niet geheel tegemoet is gekomen aan het beroep van betrokkene. Daarom wordt overeenkomstig de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 31 maart 2008.
5.3. De Raad merkt op dat de beoordeling van het beroep tegen het besluit van
31 maart 2008 is beperkt tot de arbeidskundige grondslag van dit besluit. Immers, de medische grondslag van dit besluit is dezelfde als die van het bestreden besluit en betrokkene heeft het oordeel van de rechtbank dat deze grondslag juist is niet bestreden.
5.4. In zijn uitspraken van 12 oktober 2006 (LJN: AY9971 e.v.), voor zover hier van belang, heeft de Raad geoordeeld dat met de door appellant na de hiervoor in 3.2. genoemde uitspraken van de Raad van 9 november 2004 aan het CBBS aangebrachte aanpassingen in voldoende mate tegemoet is gekomen aan de kritiekpunten van de Raad. In dit verband heeft de Raad overwogen dat voldoende aannemelijk is te achten dat het aangepaste CBBS, zowel bij matchende als bij niet-matchende beoordelingspunten, mogelijke overschrijdingen in geselecteerde functies van de belastbaarheid van een verzekerde – welke overschrijdingen zich doorgaans zullen kunnen voordoen indien hij door de verzekeringsarts beperkt wordt geacht ten opzichte van de normaalwaarde of indien in een functie een belasting wordt gevraagd die meer bedraagt dan de normaalwaarde – alle onderkent en signaleert.
5.5. In zijn uitspraak van 1 februari 2008 (LJN: BC3237) heeft de Raad overwogen dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan om dit oordeel niet langer juist te achten vanwege het gebruik in het CBBS van het begrip bijzondere belasting.
5.6. Voor de Raad staat voldoende vast dat in gevallen waarin de betrokkene beperkt wordt geacht op een bepaald aspect, het zich voordoen van een bijzondere belasting in een functie op datzelfde aspect er toe leidt dat die functie, zo deze niet automatisch door het systeem is verworpen, op het resultaat eindselectie steeds van een signalering wordt voorzien, ten teken van een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid van de betrokkene op het betreffende punt.
5.7. Eveneens staat voldoende vast dat in gevallen waarin de betrokkene op een bepaald aspect niet beperkt wordt geacht en dus belastbaar wordt geacht op het niveau van de normaalwaarde, het zich voordoen in een functie van een bijzondere belasting op datzelfde aspect, mede gegeven de aan het begrip bijzondere belasting in het CBBS toegekende specifieke betekenis, in het algemeen niet betekent dat sprake is van een mogelijke, ten onrechte niet gesignaleerde, overschrijding van de belastbaarheid van de betrokken verzekerde, zijnde de normaalwaarde.
5.8. Voor de opvatting dat het CBBS vanwege het aspect bijzondere belastingen - nog steeds - mank gaat aan een structurele onvolkomenheid bestaat dan ook geen grond.
5.9. Wat betreft de signaleringen met een G heeft de Raad overwogen dat alle door het CBBS-systeem op de functiebelasting aangebrachte signaleringen van een afzonderlijke toelichting dienen te worden voorzien, waarbij tevens geldt dat in voorkomende gevallen, afhankelijk van de zich voordoende feiten en omstandigheden, voorafgaand overleg met de verzekeringsarts noodzakelijk zal zijn. Het door appellant ingenomen standpunt dat het systeem de werkwijze ondersteunt waarbij in voorkomende gevallen nadere motivering door de (bezwaar)arbeidsdeskundige achterwege kan worden gelaten, dat het systeem inzichtelijk is en daarmee ook de werkwijze om bepaalde signaleringen niet nader te motiveren, kan de Raad dan ook niet onderschrijven.
5.10. Bezwaararbeidsdeskundige N. van Rhee heeft in zijn rapport van 23 januari 2008, mede onder verwijzing naar zijn commentaar van 15 april 2005, alle signaleringen van een toelichting voorzien en gemotiveerd dat de hiervoor in 1.3. genoemde functies in overeenstemming zijn met de voor betrokkene geldende beperkingen. In de rapportage van deze bezwaararbeidsdeskundige, mede ondertekend door bezwaarverzekeringsarts
E. Khoe, van 1 april 2008 is ingegaan op het standpunt van betrokkene, zoals verwoord in het verweerschrift, dat de functies niet geschikt zijn omdat in de uitoefening daarvan moet worden samengewerkt en daarbij geen mogelijkheid bestaat om gedurende vier à vijf keer per dag alleen te zijn. Naar het oordeel van de Raad is genoegzaam toegelicht dat bij de functies gewerkt wordt vanuit een eigen en afgebakende deeltaak en dat de werknemer de mogelijkheid heeft om zich tijdens de diverse pauzes even af te zonderen. Ook voor het overige acht de Raad de passendheid van de functies voldoende toegelicht.
5.11. Gelet op het voorgaande moet het beroep van betrokkene, voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 31 maart 2008, ongegrond worden verklaard. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking, behoudens voor zover daarbij aan appellant opdracht is gegeven een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij aan appellant is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
Verklaart het beroep dat wordt geacht mede gericht te zijn tegen het besluit van
31 maart 2008 ongegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en
J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E.M. de Bree.
TM