06/3362 WAO en 06/3380 WAO
op de hoger beroepen van:
[Betrokkene] (hierna: betrokkene),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 mei 2006, 05/3796 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 25 juni 2008
Beide partijen, namens betrokkene mr. P.A.M. Staal, advocaat te Utrecht, hebben hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2008. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn opvolgend gemachtigde mr. R.A. Severijn, advocaat te Utrecht. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Grinsven.
1. Betrokkene is laatstelijk werkzaam geweest als verkoper bij het [naam bedrijf], afdeling kantoormachines in [plaatsnaam]. Hij heeft zich per 10 september 2002 ziek gemeld in verband met persisterende pijnklachten na liesbreukoperaties die hij in 1999 en 2000 heeft ondergaan. Na eerdere besluitvorming en een daaromtrent gevoerde procedure heeft het Uwv bij besluit van 7 april 2005 opnieuw geweigerd aan betrokkene met ingang van
9 september 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) toe te kennen. Bij besluit van 7 september 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 7 april 2005 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag het onderzoek van bezwaarverzekeringsarts M.E.J. van Hooff en een door haar opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 12 juli 2005 alsmede het onderzoek en de conclusie van bezwaararbeidsdeskundige J. Kalthof dat betrokkene met inachtneming van zijn beperkingen in staat is een aantal functies te vervullen, waarmee hij een zodanig inkomen kan verwerven dat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het arbeidskundig gedeelte van het bestreden besluit vernietigd en het bestreden besluit voor het overige in stand gelaten. De rechtbank heeft het verzoek van betrokkene om het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding afgewezen. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven ter zake van proceskosten en griffierecht.
3.1. In hoger beroep heeft betrokkene zich onveranderd op het standpunt gesteld dat zowel zijn lichamelijke als psychische beperkingen zijn onderschat. Betrokkene is van mening dat de rechtbank ten onrechte weinig waarde heeft gehecht aan het rapport van
A-REA en de onderliggende medische informatie. Voorts heeft betrokkene onder verwijzing naar een schrijven van zijn toenmalige behandelend psycholoog J.J. Wings en een rapportage van klinisch psycholoog/psychotherapeut L.M. Klasen aangevoerd dat ten onrechte geen psychische beperkingen zijn opgenomen in de FML. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft betrokkene zich niet kunnen verenigen met het oordeel van de rechtbank dat alle signaleringen die bij de aan de schatting ten grondslag liggende functies zijn gepresenteerd genoegzaam zijn toegelicht. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van betrokkene tevens aangevoerd dat het Uwv in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld door na verloop van jaren opnieuw te weigeren aan betrokkene met ingang van 9 september 2003 een WAO-uitkering toe te kennen.
3.2. Het hoger beroep van het Uwv richt zich tegen het oordeel van de rechtbank over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 22 februari 2008, LJN: BC4826 stelt het Uwv zich op het standpunt dat wordt voldaan aan de in eerdere uitspraken van de Raad gestelde eisen van verifieerbaarheid, inzichtelijkheid en toetsbaarheid, conform de in die uitspraken gestelde eisen. Een toereikende inzichtelijkheid en toetsbaarheid van de schatting wordt niet slechts bereikt, zoals de rechtbank heeft overwogen, als het Uwv een lijst met normaalwaarden inclusief interpretatiekader verstrekt.
4.1. Met verwijzing naar zijn uitspraken van 16 maart 2005, LJN: AT1852, en 23 januari 2008, LJN: BC2880 overweegt de Raad allereerst dat de arbeidskundige component van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet is aan te merken als een zelfstandig deelbesluit en - zo voegt de Raad daaraan toe - dat een arbeidsongeschiktheids-beoordeling derhalve ook niet bestaat uit onderdelen van een besluit als bedoeld in (de wetsgeschiedenis van) artikel 6:13, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zoals de Raad in de uitspraken van 16 maart 2005 en 23 januari 2008, alsook in zijn uitspraak van 28 november 2007, LJN: BB9311, heeft overwogen, betekent dit dat voor een gedeeltelijke vernietiging geen plaats is. De aangevallen uitspraak dient om deze reden te worden vernietigd.
4.2.1. In hetgeen betrokkene in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad onvoldoende aanknopingspunten gevonden om het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit niet te onderschrijven. Bezwaarverzekeringsarts Van Hooff is op basis van de beschikbare medische informatie, waaronder die van de specialisten die betrokkene hebben behandeld, tot de conclusie gekomen dat betrokkene beperkt is ten aanzien van zwaar fysiek belastende werkzaamheden en heeft dienaangaande beperkingen aangenomen en die weergegeven in de FML. Betrokkene heeft geen medische gegevens aangedragen op basis waarvan aannemelijk is dat zijn fysieke belastbaarheid is overschat. In dat verband wijst de Raad erop dat de door betrokkene geraadpleegde verzekeringsarts P.F. Klein Obbink zich in het rapport van 21 februari 2006 op het standpunt heeft gesteld dat de FML van 12 juli 2005 voldoende tegemoet komt aan de lichamelijke beperkingen van betrokkene. Ter zitting van de Raad heeft betrokkene aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met het standpunt van verzekeringsarts Klein Obbink en tevens dat in 2006 de diagnose ziekte van Crohn is vastgesteld, waaruit zijn lichamelijke klachten, waaronder vermoeidheidsklachten, in 2004 zijn te verklaren. Nog daargelaten dat betrokkene zijn opvatting niet met medische gegevens heeft onderbouwd en de gedingstukken geen aanwijzing bevatten dat betrokkene in 2004 darmklachten had, acht de Raad niet aannemelijk dat de lichamelijke klachten van betrokkene in 2004 enig verband hielden met de diagnose die volgens betrokkene in 2006 is vastgesteld.
4.2.2. Bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat op 29 juli 2003 heeft plaatsgevonden, heeft de arts onderkend dat betrokkene met klachten van onzekerheid en spanningen kampt waarvoor hij sinds acht weken psychologische ondersteuning krijgt. Deze arts is na onderzoek van de psychische gesteldheid van betrokkene tot de conclusie gekomen dat betrokkene spanningsklachten (geprikkeld/nerveus/piekeren) heeft. Psycholoog Wings, die betrokkene van juni 2003 tot eind november 2003 heeft behandeld, heeft gemeld dat betrokkene bij aanvang van de behandeling vol zat met spanningen en woede. De behandeling heeft bestaan uit het toepassen van ontspanningsoefeningen, pijnmanipulatie en het leren van zijn beperkingen. Klinisch psycholoog/psychotherapeut Klasen is blijkens haar brief van 21 juni 2006 na een uitgebreid neuropsychologisch en psychologisch onderzoek tot de conclusie gekomen dat mogelijk sprake is van een niet-onderkende pervasieve ontwikkelingsstoornis in betrokkenes jeugd. Zij achtte een behandeling in een medische setting niet geïndiceerd, maar wel een behandeling gericht op de persoonlijkheidsproblematiek.
In de brieven van Wings en Klasen heeft bezwaarverzekeringsarts Van Hooff geen aanleiding gezien haar eerdere conclusie te herzien. Zij heeft uit de brieven afgeleid dat betrokkene niet lijdt aan een psychische stoornis en heeft erop gewezen dat betrokkene geruime tijd in arbeid heeft gefunctioneerd, zelfs in de functie van verkoper, ondanks de mogelijke pervasieve ontwikkelingsproblematiek in zijn jeugd. De Raad heeft in de gedingstukken, waaronder de rapportage van verzekeringsarts Klein Obbink, onvoldoende aanknopingspunten gevonden om het standpunt van de bezwaar-verzekeringsarts voor onjuist te houden.
4.2.3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de bezwaar-arbeidsdeskundige in de rapportage van 6 september 2005 genoegzaam heeft toegelicht dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in overeenstemming zijn met de beperkingen van betrokkene. De Raad merkt op dat de door betrokkene geraadpleegde registerarbeidsdeskundige R.P. Schram deze functies, rekening houdend met de FML van 12 juli 2005, passend achtte. Aan de omstandigheid dat deze arbeidsdeskundige de functies niet in overeenstemming achtte met de door verzekeringsarts Klein Obbink opgestelde FML kan geen betekenis worden toegekend, omdat, zoals overwogen in 4.2.2, naar het oordeel van de Raad geen voldoende medische grondslag bestaat voor de extra beperkingen die zijn opgenomen in de door Klein Obbink opgestelde FML.
4.2.4. De Raad kan het standpunt van betrokkene dat het Uwv in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld door na verloop van jaren opnieuw te weigeren aan hem per 9 september 2003 een WAO-uitkering toe te kennen, niet onderschrijven. Het Uwv heeft met de weigering van de WAO-uitkering geen inbreuk gemaakt op bestaande rechten van betrokkene, terwijl het Uwv bij betrokkene ook geen verwachtingen heeft gewekt dat aan hem (alsnog) per 9 september 2003 een WAO-uitkering zal worden toegekend. De omstandigheid dat de definitieve besluitvorming geruime tijd in beslag heeft genomen kan erop zichzelf niet toe leiden dat betrokkene per 9 september 2003 aanspraak kan maken op deze uitkering, terwijl hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is en mitsdien niet voldoet aan de voorwaarden voor het recht op WAO-uitkering.
4.3.1. In zijn uitspraken van 12 oktober 2006, LJN: AY9971, inzake de door het Uwv naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 9 november 2004, LJN: AR4716, aan het CBBS aangebrachte aanpassingen heeft de Raad overwogen het genoegzaam aannemelijk te achten dat het aangepaste systeem, zowel bij de matchende als bij de niet-matchende beoordelingspunten, mogelijke overschrijdingen in de geselecteerde functies van de belastbaarheid van een verzekerde – welke zich doorgaans zullen kunnen voordoen indien hij door de verzekeringsarts beperkt wordt geacht ten opzichte van de normaalwaarde – alle onderkent en signaleert, waarmee wordt bereikt dat voor alle betrokkenen – de verzekerde zelf, diens eventuele rechtshulpverlener alsmede de
rechter – op betrekkelijk eenvoudige wijze kenbaar is dat er een gemotiveerde toelichting, onder omstandigheden als resultaat van voorgaand overleg tussen arbeidsdeskundige en verzekeringsarts, noodzakelijk is ter onderbouwing van de passendheid van de betreffende functies.
4.3.2. In zijn uitspraak van 22 februari 2008, waarnaar het Uwv heeft verwezen, heeft de Raad voorts overwogen dat het oordeel van de rechtbank dat een toereikende inzichtelijkheid en toetsbaarheid van de schatting slechts wordt bereikt als het Uwv een lijst met normaalwaarden inclusief interpretatiekader verstrekt, geen steun vindt in de hiervoor samengevatte rechtspraak van de Raad.
4.3.3. Aldus kan de rechtbank niet worden gevolgd in haar zienswijze dat het bestreden besluit niet geacht kan worden zorgvuldig te zijn tot stand gekomen en deugdelijk te zijn gemotiveerd.
4.4. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3.3 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt voor zover daarbij het arbeidskundig gedeelte van het bestreden besluit is vernietigd en het bestreden besluit voor het overige in stand is gelaten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Raad het beroep ongegrond.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het arbeidskundige gedeelte van het bestreden besluit is vernietigd en het bestreden besluit voor het overige in stand is gelaten;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en T. Hoogenboom en
J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2008.