[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 26 september 2006, 05/107 WAO (hierna: de aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 juni 2008
Namens appellant heeft mr. L. de Groot, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 20 februari 2007 heeft het Uwv een rapport van 16 februari 2007 van N. van Rhee, bezwaararbeidsdeskundige, met bijlagen ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2008. Appellant noch zijn boven genoemde gemachtigde waren aanwezig. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. T. van der Weert.
1. Appellant is op 1 juli 2002 uitgevallen voor zijn werk als zelfstandig varkenshouder – naar eigen opgave voor 60 uur per week – in verband met rechter arm- en handklachten; volgens zijn opgave was appellant naast genoemde arbeid ten tijde van diens ziekmelding ook gedurende een wisselend aantal uren werkzaam als uitzendkracht (op basis van een zogenoemd nul- urencontract) bij de [naam werkgever] Oost Nederland. Het Uwv heeft bij besluiten van 6 en 7 januari 2004 geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor uitkeringen ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 29 juni 2003 (het einde van de wettelijke wachttijd), omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant moet worden gesteld op minder dan 15 %. Daaraan liggen de geneeskundige rapporten van 6 en 21 augustus 2003 ten grondslag, waarin onder meer is opgenomen, dat appellant de gevolgen ondervindt van een carpal tunnelsyndroom, waardoor het hand- en vingergebruik (met name de knijpkracht en de fijne motoriek van de rechterhand) beperkt is. De desbetreffende beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige van het Uwv heeft in twee rapporten van 18 en 21 november 2003 vastgesteld, dat appellant werkzaam was als zelfstandige voor 60 uur per week – zij het dat hij doende was zijn bedrijfsactiviteiten geheel af te bouwen – en dat, in verband met de slechte resultaten van het bedrijf in de afgelopen drie jaren, het maatmaninkomen niet hoger valt te stellen dan € 2,02 per uur; afgezet tegen hetgeen appellant gelet op zijn beperkingen in gangbare arbeid zou kunnen verdienen geeft dat een verlies aan verdiencapaciteit te zien van nihil. In een tweede rapport heeft hij als maatman de uitzendkracht bedrijfshulp in aanmerking genomen die gemiddeld 16 uur per week werkzaam is en het maatmanloon vastgesteld op € 10,52 per uur; ook bij deze schatting dient bij vergelijking met hetgeen in gangbare arbeid door appellant kan worden verdiend de mate van arbeidsongeschiktheid te worden gesteld op nihil.
2. Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen de eerder genoemde besluiten. Daarbij is met name aangegeven, dat de handklachten van appellant zijn onderschat en dat hij deswege enkele met name genoemde functies niet of niet naar behoren kan uitoefenen.
In het kader van dit bezwaar is rapport uitgebracht door J.P.Voogd, bezwaarverzekeringsarts. Deze heeft de FML op enkele punten aangescherpt - met name op het punt schrijven, terwijl veel typewerk of veel werken met toetsenbord vermeden dient te worde. Wel is hij van mening dat appellant niet volledig beperkt is aan de rechter hand en de pen-, pincet-, en sleutelgreep wel moet kunnen uitvoeren. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige Van Rhee in zijn rapport van 14 december 2004 degeselecteerde functies opnieuw bezien en het eindresultaat van de eerdere arbeidskundige beoordeling bevestigd. Bij besluit van 16 december 2004 (hierna het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
3. Namens appellant is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarbij is met name gesteld, dat in de geduide functies een te groot beroep wordt gedaan op de rechterhand, vooral in de situatie dat onder tijdsdruk moet worden gewerkt.
4.1. In het kader van het ingestelde beroep is door de rechtbank aan het Uwv verzocht om een nadere arbeidskundige uitleg bij de functies van schade- correspondent en telefonist/ centralist; ten aanzien van eerstgenoemde functie in verband met het werken met toetsenbord en het voorkomen van productiepieken en ten aanzien van de tweede functie in verband met het moeten maken van aantekeningen. De bezwaararbeidsdeskundige Van Rhee heeft in zijn rapport van 23 juni 2005 aangegeven, kort gezegd, dat de belasting van de rechterhand (per uur) in de genoemde functies beperkt is en dat bij de functie van telefonist er ook voor gekozen kan worden om een korte aantekening te maken op het toetsenbord. Desverzocht heeft Van Rhee voornoemd nog een nadere toelichting gegeven op de maatmanomvang in het kader van de ten behoeve van de WAO uitgevoerde schatting; daarbij is hij tot de conclusie gekomen dat deze niet op 16 uur per week, maar op 39 uur per week gesteld zou moeten worden, hetgeen geen gevolgen voor het te hanteren ongeschiktheidspercentage heeft, omdat nog voldoende functies te duiden zijn met een ongeveer even grote omvang.
4.2. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepalingen gegeven over het vergoeden ven proceskosten en het betalen van griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank, verkort weergegeven, geoordeeld dat het Uwv de gezondheidstoestand van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen niet onjuist heeft vastgesteld, terwijl het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is te achten.
De rechtbank acht genoegzaam toegelicht dat appellant in staat moet worden geacht de in het kader van beide schattingen geduide functies te kunnen vervullen. Omdat evenwel een als voldoende adequaat te beschouwen toelichting op bedoelde functies eerst in het kader van het beroep is gegeven, heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten.
5.1. Namens appellant is in hoger beroep nogmaals benadrukt dat in de geduide functies sprake is van een te grote belasting van de rechterhand. Ook is (wederom) gewezen op het gebruik van medicijnen door appellant waardoor zijn reactievermogen negatief zou worden beïnvloed.
5.2. De Raad oordeelt als volgt.
5.3. De Raad stelt voorop dat het geding in hoger beroep zich expliciet toespitst op de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies met name in relatie tot de door hem gestelde zwaardere beperkingen aan de rechterhand.
5.4. De Raad acht de medische basis van het bestreden besluit voldoende deugdelijk: de stelling van appellant dat hij diens rechterhand in het geheel niet kan gebruiken is door hem niet met nadere gegevens onderbouwd. Ook overigens heeft de Raad daarvoor in de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden. De bezwaarverzekeringsarts Voogd heeft in zijn rapport van 26 januari 2006 reeds aangegeven, dat een deel van de door appellant genoemde medicijnen waarschijnlijk niet op de datum in geding gebruikt werden en – kennelijk – tevens beoogd te stellen dat zij voor het overige niet tot het aannemen van grotere of meer beperkingen behoeven te leiden; appellant heeft daar tegenover geen andersluidende informatie in geding gebracht.
5.5. De Raad is van oordeel dat de aan de rechtbank gegeven arbeidskundige toelichting op de mogelijkheid voor appellant om ondanks diens beperkingen ten aanzien van het gebruik van de rechterhand de geselecteerde functies te kunnen uitoefenen, zoals ter zitting van de Raad nader verduidelijkt, als voldoende is aan te merken – waarbij nog kan worden opgemerkt, dat een van de functies vallend onder de functiecode waartegen de bezwaren van appellant zich met name richten, inmiddels is vervallen –. De belasting van de rechterhand valt, ook al kan appellant niet alle vingers van die hand (ten volle) gebruiken, binnen als aanvaardbaar aan te merken grenzen. Nu echter een als voldoende adequaat te beschouwen toelichting eerst in de fase van beroep (respectievelijk hoger beroep) is gegeven, heeft de rechtbank met recht het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen op goede gronden in stand gelaten. Het hoger beroep slaagt derhalve niet.
5.6. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, te begroten op € 322,-. Tevens dient het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep ten bedrage van € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en J.Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.W.A. Schimmel als griffier, in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2008.