ECLI:NL:CRVB:2008:BD7458

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/5594 WAO en 06/6637 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T. Hoogenboom
  • C.P.M. van de Kerkhof
  • H. Bedee
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en de medische en arbeidskundige grondslag

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De intrekking vond plaats bij besluit van 31 augustus 2005, waarbij de uitkering met ingang van 1 november 2005 werd stopgezet. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond in een besluit van 2 maart 2006. Appellante ging in beroep bij de rechtbank Rotterdam, die op 28 augustus 2006 het beroep gegrond verklaarde en het bestreden besluit vernietigde, omdat het onvoldoende gemotiveerd was. Het Uwv berustte in deze uitspraak en nam een nieuw besluit op bezwaar, dat wederom het bezwaar van appellante ongegrond verklaarde.

Appellante ging vervolgens in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. Tijdens de zitting op 27 mei 2008 was appellante niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door W.L.J. Weltevrede. De Raad beoordeelde of de medische en arbeidskundige grondslag van de intrekking van de uitkering voldoende was onderbouwd. De bezwaarverzekeringsarts had in haar rapportages de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van appellante beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de medische beperkingen correct waren vastgesteld. De Raad oordeelde dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch haalbaar waren voor appellante.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze was aangevochten, en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de Raad geen aanleiding zag voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en H. Bedee als leden.

Uitspraak

06/5594 WAO
06/6637 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 augustus 2006, 06/1145 (hierna: de aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 8 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Als bijlage daarbij was gevoegd een nader besluit op bezwaar, gedateerd 16 november 2006.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2008, waar appellante niet is verschenen, en waar het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door
W.L.J. Weltevrede.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 31 augustus 2005 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, met ingang van
1 november 2005 ingetrokken. Bij besluit van 2 maart 2006, hierna: het bestreden besluit 1, is het door appellante tegen het besluit van 31 augustus 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit 1 vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt. Voorts heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent de vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft overwogen dat bestreden besluit 1 onvoldoende is gemotiveerd nu de bezwaarverzekeringsarts zich op geen enkele wijze heeft uitgelaten over de in bezwaar en beroep door appellante overgelegde rapportages.
3. Het hoger beroep van appellante richt zich tegen de uitspraak van de rechtbank voor zover daarin een verdergaande toetsing van de medische grondslag van het bestreden besluit 1 achterwege is gebleven en voor zover is geweigerd aan appellante schadevergoeding en een proceskostenvergoeding toe te kennen, anders dan voor vergoeding van de kosten van rechtsbijstand.
4. Het Uwv heeft in de uitspraak van de rechtbank berust en heeft ter uitvoering daarvan, na aanvullend onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts, op 16 november 2006 een nader besluit genomen op het bezwaar van appellante, hierna: bestreden besluit 2. Bij dit besluit is het bezwaar andermaal ongegrond verklaard.
5. De Raad overweegt dat het bestreden besluit 2 met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de onderhavige procedure dient te worden betrokken. Appellante blijft in verband met een door haar gedaan verzoek tot vergoeding van schade op grond van artikel 8:73 van de Awb, belang houden bij een oordeel over hetgeen de rechtbank heeft beslist over de rechtmatigheid van bestreden besluit 1 en daarmee bij haar hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak.
6. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak dat het bestreden besluit 1 lijdt aan een motiveringsgebrek als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb, nu van de zijde van het Uwv niet is gemotiveerd om welke reden de in de bezwarenprocedure overgelegde rapportage van Instituut Psychosofia geen wijziging heeft gebracht in de medische beoordeling. Anders dan de gemachtigde van appellante meent is hiermee de medische grondslag van bestreden besluit 1 door de rechtbank getoetst. Deze is onvoldoende bevonden, zodat reeds om deze reden dit besluit geen stand kan houden. Aan een verdergaande beoordeling is de rechtbank terecht niet toegekomen. De rechtbank heeft voorts terecht het verzoek tot schadevergoeding niet gehonoreerd omdat ingevolge haar uitspraak nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk was. De rechtbank heeft ten slotte terecht en onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad, waaronder de uitspraak van 13 april 2004, LJN: AT4323, overwogen dat de kosten van de rapporten, die zijn uitgebracht door Instituut Psychosofia, niet voor vergoeding in aanmerking komen.
7. Gelet op hetgeen onder 6 is overwogen moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
8. Met betrekking tot het beroep dat moet worden geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2 overweegt de Raad dat hem niet is kunnen blijken dat de door de bezwaarverzekeringsarts in haar rapportage van 27 februari 2006 geaccordeerde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 26 april 2005, zoals in de primaire fase opgesteld door de verzekeringsarts, geen juiste weergave vormt van de bij appellante ten tijde hier in geding bestaande medische beperkingen. De bezwaarverzekeringsarts heeft haar standpunt nader toegelicht in rapporten van 8 mei 2006, 9 november 2006,
7 juni 2007 en 4 december 2007. Blijkens deze rapportages droeg zij bij het beoordelen van de belastbaarheid van appellante kennis van de huisartsjournaals van
2 december 2005 en 8 februari 2006 en van brieven van de behandelend urologen, dermato-veneroloog, KNO-arts en van het RIAGG en heeft zij deze informatie meegewogen in haar beoordeling. De uroloog, dermato-veneroloog en KNO-arts hebben geen beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid gesteld. Bij beeldvormend onderzoek van de rug zijn geen afwijkingen gevonden. De verzekeringsarts heeft bij zijn onderzoek op 26 april 2005 geen objectieve afwijkingen van de rug gevonden. In de FML is er rekening mee gehouden dat appellante psychische klachten heeft en de Raad heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de mentale belastbaarheid van appellante is overschat.
9. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts in de procedure in hoger beroep voldoende adequaat en inzichtelijk gemotiveerd om welke redenen de rapporten van Instituut Psychosofia van 3 oktober 2005, 27 februari 2006, 23 maart 2006, 4 september 2006, 19 december 2006 en 23 juli 2007 geen onderbouwing bieden voor het aannemen van verdergaande beperkingen bij appellante ten aanzien van het verrichten van arbeid.
10. Aldus ervan uitgaande dat de beperkingen van appellante juist zijn vastgesteld, staat voor de Raad genoegzaam vast dat de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor haar in medisch opzicht haalbaar zijn te achten. De Raad acht van de zijde van het Uwv voldoende toegelicht dat die functies geen belasting kennen die de belastbaarheid van appellante te boven gaat. De Raad heeft daarbij in het bijzonder acht geslagen op het rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige van 28 februari 2006 en
5 juli 2006.
11. Gelet op de overwegingen 8, 9 en 10 kan bestreden besluit 2 in rechte stand houden.
12. Nu het beroep dat geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit 2 ongegrond zal worden verklaard, is voor een veroordeling tot schadevergoeding, zoals namens appellante verzocht, geen plaats, zodat de Raad dit verzoek afwijst.
13. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter, C.P.M. van de Kerkhof en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2008.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) R.L. Rijnen.
RB