08/767 ZW, 08/768 ZW, 08/2498 ZW-VV + 08/2499 ZW-VV
als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van:
[Naam verzoeker], wonende te [woonplaats] (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 december 2007, 07/1504 + 07/2182 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 augustus 2008
Namens verzoeker heeft mr. H.E.G. Peters, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld.
Mr. Peters heeft namens verzoeker tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2008. Namens appellant is verschenen zijn opvolgend gemachtigde, mr. M.J.M. Willems, advocaat te Malden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. de Graaf.
1.1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter in de eerste plaats naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met vermelding van het volgende.
1.2. Bij brief van 30 augustus 2005 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag om ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). In dit verband heeft hij naar voren gebracht dat hij zich op 11 maart 2004 ziek heeft gemeld bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI), dat hij zich vervolgens op dezelfde dag telefonisch ziek heeft gemeld bij het Uwv, dat hij deze ziekmelding bij brief van 12 maart 2004, gericht aan het Uwv, heeft bevestigd en dat het Uwv vervolgens heeft verzuimd om een besluit te nemen.
1.3. Het Uwv heeft dit bezwaar bij besluit van 1 juni 2007 (hierna: bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard. Hierin is wat betreft de melding bij het CWI verwezen naar een gespreksnotitie van 11 maart 2004, opgesteld door de betrokken medewerker van het CWI, waarin onder meer het volgende is vermeld: “Betr gaf echter aan dat er sprake is van zowel lich. als psychische problematiek. Hij is geadviseerd zich miv heden ziek te melden bij UWV. Gaat dit doen.”. Hierbij is aangegeven dat deze melding bij het CWI niet kan worden aangemerkt als een ziekmelding en dat verzoeker niet heeft aangetoond dat hij hierna bij het Uwv een ziekmelding heeft gedaan. Volgens het Uwv bestond er daarom geen verplichting tot het nemen van een besluit en is er geen sprake van een situatie zoals bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts is in het bestreden besluit vermeld dat, voor zover al sprake is van het niet tijdig nemen van een besluit, hier onredelijk laat bezwaar tegen is gemaakt en dat ook in dat geval het bezwaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen dat het CWI niet tot taak heeft aanvragen om ziekengeld op grond van de ZW in ontvangst te nemen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de door de betrokken medewerker van het CWI opgestelde gespreksnotitie niet kan worden aangemerkt als een, door verzoeker opgemaakt, geschrift als bedoeld in artikel 2:3, eerste lid, van de Awb, dat door het CWI op grond van die bepaling had moeten worden doorgezonden naar het Uwv. Verder heeft de rechtbank erop gewezen dat de door verzoeker op 12 maart 2004 gedane ziekmelding per gewone post en niet per aangetekende post is verzonden en dat op grond van vaste jurisprudentie van de Raad het risico van het niet kunnen aantonen dat het poststuk daadwerkelijk is verzonden voor rekening komt van de afzender. De rechtbank heeft de ontkenning van ontvangst door het Uwv van de ziekmelding niet ongeloofwaardig geacht. Hierbij heeft de rechtbank onder meer van belang geacht dat verzoeker heeft verwezen naar gesprekken tussen zijn gemachtigde en gemachtigden van het Uwv, waarin de ziekmelding aan de orde zou zijn gekomen, maar dat de door verzoeker in dit verband genoemde namen van gemachtigden van het Uwv en data niet corresponderen met de uit het dossier blijkende gegevens. De rechtbank was van oordeel dat er voor het Uwv geen bevoegdheid bestond om een besluit te nemen en dat van een overschrijding van de beslistermijn daarom geen sprake is geweest. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het bezwaar reeds hierom terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft verzoeker zijn standpunt gehandhaafd, kort samengevat, dat hij op correcte wijze een ziekmelding heeft gedaan en dat het Uwv een besluit op zijn aanvraag had moeten nemen. Voorts heeft verzoeker verzocht om een voorlopige voorziening te treffen in verband met zijn benarde financiële situatie.
3.2. Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. Hierbij heeft het Uwv er nog op gewezen dat verzoeker op 11 maart 2004 niet verzekerd was in het kader van de ZW, zodat een door verzoeker ingediende aanvraag om ziekengeld op deze grond zou zijn afgewezen.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.1. Op grond van artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.1. Op grond van artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.2.2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.3. Met de rechtbank is de voorzieningenrechter van oordeel dat in dit geval voor het CWI geen doorzendplicht bestond op grond van artikel 2:3, eerste lid, van de Awb en dat voorts niet is komen vast te staan dat verzoeker op 11 maart 2004 bij het Uwv een aanvraag om ziekengeld heeft ingediend en die aanvraag bij brief van 12 maart 2004 heeft bevestigd. Hierbij verenigt de voorzieningenrechter zich met de door de rechtbank in dit verband gegeven overwegingen. De voorzieningenrechter is voorts, evenals de rechtbank, van oordeel dat het bezwaar van verzoeker tegen het uitblijven van een beslissing op de gestelde aanvraag van 11 maart 2004 door het Uwv terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
5. Hetgeen in 4.2.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat onder deze omstandigheden geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
7. De voorzieningenrechter ziet voorts geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2008.