ECLI:NL:CRVB:2008:BE8926

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/5975 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Hoogeveen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak van de rechtbank over de afwijzing van een verzoek tot herziening van betalingsverplichtingen op basis van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werknemer tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 18 september 2007 een beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. De werknemer had verzocht om herziening van de betalingsverplichtingen van zijn werkgever op basis van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv had eerder, op 13 januari 2003, de opzegtermijn vastgesteld op zes weken, waartegen geen bezwaar was gemaakt. De werknemer stelde dat een latere uitspraak van de Raad van 27 april 2005, waarin een langere opzegtermijn werd genoemd, aanleiding gaf om het eerdere besluit te herzien. Het Uwv weigerde echter het verzoek, omdat de uitspraak niet als nieuw feit of nieuwe omstandigheid kon worden aangemerkt volgens artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank volgde het standpunt van het Uwv en verklaarde het beroep ongegrond. De werknemer voerde aan dat het Uwv in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelde, maar ook dit werd door de rechtbank verworpen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de werknemer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd die een herziening van het besluit rechtvaardigden. De Raad benadrukte dat het enkele feit dat een latere uitspraak een eerdere beslissing in twijfel trekt, niet voldoende is om een herziening te rechtvaardigen. De Raad concludeerde dat het Uwv bevoegd was om het verzoek van de werknemer af te wijzen en dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

07/5975 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam werknemer], wonende te [woonplaats] (hierna: werknemer),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 september 2007, 07/74 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
werknemer
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 juli 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens werknemer heeft mr. J.J.M. van der Pool, werkzaam bij CNV Hout en Bouw te Odijk, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd toestemming verleend het onderzoek ter zitting achterwege te laten.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Werknemer heeft bij het Uwv een aanvraag ingediend om zekere betalingsverplichtingen van zijn werkgever op grond van hoofdstuk IV van de WW over te nemen. Naar aanleiding van die aanvraag heeft het Uwv bij besluit van 13 januari 2003 de opzegtermijn als bedoeld in artikel 64, aanhef en onder b, van de WW op zes weken gesteld. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt. Werknemer stelt dat uit de uitspraak van de Raad van 27 april 2005, LJN AT4656, RSV 2005/215 en USZ 2005/267, voortvloeit dat voor hem een langere opzegtermijn geldt en heeft het Uwv bij brief van 14 augustus 2006 verzocht opnieuw de opzegtermijn vast te stellen. Bij het op bezwaar gegeven besluit van 7 december 2006 (het bestreden besluit) heeft het Uwv werknemer, onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te kennen gegeven dat zijn verzoek om terug te komen van het rechtens onaantastbare besluit is afgewezen. Volgens het Uwv kan voormelde uitspraak van de Raad niet als nieuw feit of nieuwe omstandigheid worden aangemerkt als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv gevolgd dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De rechtbank heeft tevens het standpunt van werknemer dat het Uwv in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt, verworpen.
3. De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel met betrekking tot het bestreden besluit. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend. Hij heeft daartoe het volgende overwogen.
3.1. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
3.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat werknemer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. De uitspraak van de Raad van 27 april 2005 kan op zichzelf niet worden aangemerkt als een feit of omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Daarbij moet het immers gaan om feiten en omstandigheden die betrekking hebben op het oorspronkelijke besluit en daarvan is hier geen sprake.
3.3. Werknemer voert een aantal redenen aan waarom hij destijds geen bezwaar heeft gemaakt tegen de vaststelling van de opzegtermijn op zes weken. Dienaangaande overweegt de Raad dat volgens zijn vaste rechtspraak (zie onder meer zijn uitspraak van 21 maart 2001, LJN AB1691, RSV 2001/151) als uitgangspunt dient dat het enkele feit dat uit een later gedane rechterlijke uitspraak blijkt dat een besluit berust op een onjuiste uitleg of verkeerde toepassing van een wettelijk voorschrift, voor risico blijft van de betrokkene die in dat besluit heeft berust.
3.4. Op grond van het vorenstaande was het Uwv op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb bevoegd het verzoek van werknemer af te wijzen, waarbij de Raad nog opmerkt dat de hier aan de orde zijnde aanspraak van werknemer geen duuraanspraak betreft. In hetgeen door werknemer is gesteld met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel ziet de Raad, evenmin als de rechtbank, grond te oordelen dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Naar het oordeel van de Raad heeft hetzelfde te gelden voor het beroep op de redelijkheid en de billijkheid.
4.1. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.2. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2008.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
RH