05/2581 WAO en 05/2582 WAO
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, van
23 maart 2005, 04/2540 en 04/2541 (hierna: aangevallen uitspraak
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 augustus 2008
Namens appellante heeft mr. C. Brouwer-Morren, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V., gevestigd te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2008. Appellante heeft zich ter zitting niet laten vertegenwoordigen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Bosma.
Na schorsing van het onderzoek ter zitting heeft het Uwv zijn standpunt nader toegelicht. Namens appellante is hierop gereageerd. Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven om een nadere zitting achterwege te laten.
1.1. Bij besluit van 14 juli 2003 heeft het Uwv appellante een loondoorbetalingsverplichting van vier maanden opgelegd wegens het niet nakomen van wettelijke re-integratieverplichtingen ten behoeve van haar werknemer V. Dit tijdvak omvatte de periode van 19 augustus 2003 tot 19 december 2003. Bij besluit van 9 januari 2004 is het bezwaar van appellante tegen dit besluit van 14 juli 2003 ongegrond verklaard.
1.2. Bij besluit van 14 juli 2003 heeft het Uwv de aanvraag van werknemer V. voor toekenning van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) afgewezen. Blijkens de gedingstukken is appellante als belanghebbende een afschrift gezonden van dit besluit. Door de betrokken werknemer is tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend. Bij besluit van 9 januari 2004 is het bezwaar van de betrokken werknemer tegen dit besluit van 14 juli 2003 ongegrond verklaard.
1.3. Namens appellante is tegen beide besluiten van 9 januari 2004 beroep ingesteld. De beroepen tegen beide besluiten zijn bij de rechtbank geregistreerd onder respectievelijk nummer 04/2540 en nummer 04/2541.
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten van 9 januari 2004 ongegrond verklaard.
3.1. Het hoger beroep van appellante tegen de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het geding onder nummer 04/2540 (verlenging loondoorbetalingverplichting), is bij de Raad geregistreerd onder nummer 05/2581 WAO. Het hoger beroep van appellante tegen de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het geding onder nummer 04/2541 (WAO-aanvraag), is bij de Raad geregistreerd onder nummer 05/2582 WAO.
3.2. Hangende hoger beroep heeft het Uwv bij twee afzonderlijke besluiten van 4 mei 2006 de bezwaren tegen voormelde besluiten van 14 juli 2003 gegrond verklaard en deze besluiten gewijzigd, in die zin dat alsnog is besloten van het opleggen van een loonsanctie af te zien, en de aan werknemer V. toegekende WAO-uitkering alsnog per eerdere datum uit te betalen. Vervolgens is namens appellante het hoger beroep in het geding 05/2581 WAO ingetrokken en is verzocht het Uwv met toepassing van artikel 8:75a van Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de proceskosten te veroordelen. Tevens is namens appellante verzocht het Uwv met toepassing van artikel 8:73a van de Awb te veroordelen tot vergoeding van door haar als gevolg van het onrechtmatige loonsanctiebesluit geleden schade. Hierbij is een bedrag ad € 9.210,92 ter zake van ten onrechte doorbetaald loon, inclusief vakantietoeslag en werkgeverslasten, gevorderd. Daarnaast is namens appellante in hoger beroep in het geding 05/2582 WAO verzocht de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het geding 04/2541, te vernietigen en het beroep gegrond te verklaren.
4. De Raad overweegt met betrekking tot de verzoeken als bedoeld in de artikelen 8:73a en 8:75a van de Awb in het geding 05/2581 WAO als volgt.
4.1.1. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat, voor zover appellante niet op een andere (civielrechtelijke) grond was gehouden het loon over de onderhavige periode te betalen, hij bereid is het loon tot ten hoogste 70% te vergoeden. Indien op grond van de Collectieve Arbeidsovereenkomst (CAO) of uit sociale overwegingen 100% is doorbetaald, vergoedt het Uwv het meerdere niet. Dat deel van de schade kan volgens het Uwv niet als gevolg van het onrechtmatige sanctiebesluit worden aangemerkt. Ook dient geen loonschade te worden vergoed, voor zover de betrokken werknemer over de betreffende periode een uitkering heeft genoten, aldus het Uwv.
4.1.2. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het Uwv 100% van het doorbetaalde loon moet vergoeden. Van appellante kan niet verwacht worden dat zij bij de werknemer, voor wie zij geen passend werk had in de hier in geding zijnde periode, één en ander gaat terugvorderen, te meer daar deze aan uitkering niet meer dan 70% zal ontvangen, aldus appellante.
4.1.3. Desgevraagd heeft het Uwv aangegeven dat in juni 2006 een bedrag van € 1.726,94 bruto, inclusief vakantietoeslag ter zake van WAO-uitkering aan werknemer V. is betaald. Naar aanleiding hiervan heeft appellante meegedeeld dat werknemer V. dit bedrag aan appellante heeft betaald.
4.2. Ten aanzien van de door appellante gevorderde schadevergoeding overweegt de Raad als volgt.
4.2.1. Naar de Raad reeds vele malen heeft uitgesproken, dient bij het beantwoorden van de vraag of en in welke omvang de schade die een partij lijdt voor vergoeding in aanmerking komt, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het burgerrechtelijk schadevergoedingsrecht. Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 1993, LJN: ZC1036) dat, indien een overheidslichaam een besluit neemt en handhaaft dat naderhand door de rechter wordt vernietigd wegens strijd met een wettelijke bepaling, het jegens de door die beschikking getroffene een onrechtmatige daad begaat. Daarmee is de schuld van het overheidslichaam in beginsel gegeven. In aansluiting hierop heeft de Raad in zijn uitspraak van 24 februari 1998, LJN: AA8776, geoordeeld dat, indien na bezwaar door een bestuursorgaan een primair besluit wordt herroepen, omdat dat primaire besluit onrechtmatig blijkt te zijn, daarmee in beginsel ook de schuld van het bestuursorgaan met betrekking tot dat in bezwaar onrechtmatig gebleken besluit is gegeven.
4.2.2. Niet in geding is dat het Uwv bij besluit van 4 mei 2006 geheel aan het bezwaar tegen het besluit van 14 juli 2003 is tegemoetgekomen en de loonsanctie niet langer heeft gehandhaafd. Daarmee is het primaire besluit van 14 juli 2003 in feite herroepen en staat de onrechtmatigheid van het besluit van 14 juli 2003 in rechte vast. Met het onrechtmatige besluit van 14 juli 2003 heeft het Uwv een onrechtmatige daad begaan jegens appellante. Die onrechtmatige daad dient het Uwv te worden toegerekend. Daarmee is de schadevergoedingsplicht van het Uwv in beginsel gegeven.
4.3. De vraag is vervolgens of alle geclaimde loonschade een gevolg is van het onrechtmatige primaire besluit.
4.3.1. Wil een verzoek om schadevergoeding kunnen worden gehonoreerd, dan zal genoegzaam aannemelijk moeten zijn dat de gestelde schade in zodanig verband staat met het onrechtmatige besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend.
4.3.2. Artikel 71a, negende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering bepaalt, onder meer, dat het Uwv een tijdvak vaststelt gedurende welke de werknemer jegens de werkgever recht op loon heeft op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, indien bij de behandeling van de aanvraag bedoeld in artikel 34, derde lid, en de beoordeling als bedoeld in artikel 34a blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid dan wel de krachtens het zevende lid gestelde regels niet of niet volledig nakomt of onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
4.3.3. Ingevolge artikel 7:629, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek zoals dat artikel luidde ten tijde in geding behoudt de werknemer, voor zover het loon niet meer bedraagt dan het maximum dagloon, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, voor een tijdvak van 52 weken recht op 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon, maar ten minste op het voor hem geldende wettelijke minimumloon, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte, zwangerschap of bevalling daartoe verhinderd was.
4.3.4. Niet in geschil is dat appellante naar aanleiding van het besluit van 14 juli 2003 aansluitend aan de wachttijd van 52 weken aan de werknemer V. vier maanden het volledige loon heeft doorbetaald. De Raad is van oordeel dat gelet op de in 4.3.2 en 4.3.3 weergegeven wettelijke bepalingen, in onderlinge samenhang gelezen, de aan appellante opgelegde loondoorbetalingsverplichting van vier maanden niet meer inhield dan de verplichting voor appellante gedurende die periode aan de werknemer 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon, althans het wettelijk minimumloon, te betalen. Dit heeft tot gevolg dat, anders dan appellante meent, in beginsel niet 100% maar 70% van het als gevolg van het onrechtmatige loonsanctiebesluit doorbetaalde loon aan het Uwv kan worden toegerekend, zij het met inachtneming van voormeld minimum.
4.3.5. Hetgeen in 4.3.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat het Uwv aan appellante 70% van het over de periode van 19 augustus 2003 tot 19 december 2003 doorbetaalde loon, althans het wettelijk minimumloon, dient te vergoeden. Voorts dient de over dit loon in die periode opgebouwde vakantietoeslag te worden vergoed. De door appellante gestelde schade, bestaande uit de aan de loondoorbetaling verbonden werkgeverslasten, staat naar het oordeel van de Raad in een zodanig nauw verband met deze loondoorbetaling dat ook deze posten deel uitmaken van de geleden schade. Het standpunt van het Uwv dat betaalde premies alleen worden vergoed voor zover die te verhalen zijn op het Arbeidsongeschiktheidsfonds of het Algemeen Werkloosheidsfonds dient dan ook te worden verworpen.
4.3.6. Blijkens de in hoger beroep door appellante ingebrachte loonspecificaties heeft zij over de betreffende periode aan werknemer V. een bedrag van € 9.210,92, inclusief vakantietoeslag en werkgeverslasten, betaald. De Raad stelt vast dat 70% van dit bedrag door het Uwv dient te worden vergoed. Werknemer V. heeft - naar uit het voorgaande blijkt - aan appellante een bedrag van € 1.726,94 betaald. De Raad is van oordeel dat het, na aftrek van dit bedrag, resterende bedrag voor toewijzing in aanmerking komt. Dit bedrag dient vermeerderd te worden met de daarover verschuldigde wettelijke rente.
5. De Raad overweegt met betrekking tot het geding 05/2582 WAO als volgt.
5.1. Op grond van artikel 6:13 van de Awb, zoals dit artikel luidde ten tijde van het instellen van beroep namens appellante bij de rechtbank, kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij, voor zover hier van belang, geen bezwaar heeft gemaakt.
5.2. In lijn met eerdere uitspraken van de Raad (zie LJN: BC1266, LJN: AO9141 en
LJN: BB0828) is de Raad van oordeel dat de rechtbank appellante om reden van het hiervoor aangegeven samenstel van feiten en omstandigheden ten onrechte in haar beroep tegen voormeld besluit van 9 januari 2004 heeft ontvangen. Van de aanwezigheid van feiten of omstandigheden in verband waarmee aan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt tegen het besluit van 14 juli 2003, kan niet worden gesproken.
5.3. De Raad komt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het geding 04/2541, reeds om deze reden dient te worden vernietigd en dat het beroep in dit geding alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75a van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 805,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het geding 04/2541;
Verklaart het beroep in het geding 04/2541 niet-ontvankelijk;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot
€ 805,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 646,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en
M.S.E. Wulffraat-van Dijk en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op
27 augustus 2008.