[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 4 december 2007, 07-3932 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 augustus 2008.
Namens appellant heeft mr. M.P. Spanjer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 12 juni 2008 heeft mr. Spanjer zich onttrokken als gemachtigde van appellant.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2008. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Kouveld, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij brief van 30 juni 2008 heeft het Uwv een afschrift van een besluit op bezwaar van 15 april 2008 ter kennisneming aan de Raad toegezonden. Anders dan appellant meent is dit stuk met inachtneming van de in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde termijn van 10 dagen ingediend.
3. In verband met het op 1 november 2006 uitgesproken faillissement van [de B.V. ] (hierna: werkgever) heeft appellant een aanvraag ingediend voor overneming van de loonbetalingsverplichting op grond van hoofdstuk IV van de WW. Bij besluit van 5 december 2006 heeft het Uwv, in afwachting van overlegging door appellant van een afschrift van zijn arbeidsovereenkomst, een voorschot op het achterstallige salaris tot en met 19 oktober 2006 toegekend. Bij brief van 29 december 2006 heeft het Uwv aan appellant verzocht om binnen twee weken na dagtekening van die brief bewijzen te overleggen waaruit een arbeidsrelatie met de werkgever blijkt.
4. Bij besluit van 18 januari 2007 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat, gezien het feit dat appellant geen arbeidsovereenkomst, loonstroken of andere bewijzen heeft overgelegd, van hem geen gegevens zijn ontvangen, zodat niet anders gesteld kan worden dan dat appellant niet als werknemer in dienst van de werkgever was. Voorts heeft het Uwv meegedeeld dat het voorschot over de periode 1 september 2006 tot en met 19 december 2006 van appellant zal worden teruggevorderd. Bij besluit van 6 maart 2007 heeft het Uwv de onverschuldigd betaalde voorschotten tot een bedrag van
€ 16.218,71 van appellant teruggevorderd.
5. Bij het bestreden besluit van 9 mei 2007 heeft het Uwv het tegen het besluit van 18 januari 2007 gemaakte bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 maart 2007 ongegrond verklaard.
6. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Naar aanleiding van het standpunt van appellant dat in de brief van 18 januari 2008 geen besluit kan worden gelezen, omdat slechts wordt vermeld dat appellant niet als werknemer in dienst van de failliet was en dat de rechtsmiddelenclausule in die brief ontbrak zodat hij ook daarom niet heeft kunnen onderkennen dat sprake zou zijn van een besluit, heeft de rechtbank onder meer overwogen dat, gezien de vermelding ‘afwijzing’ bij het onderwerp en de voorafgaande correspondentie met het Uwv, appellant had moeten beseffen dat zijn aanvraag was afgewezen op de grond dat hij niet als werknemer kon worden beschouwd. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat appellant reeds voor het besluit niet in staat was om meer bewijs te leveren dan hij al had gedaan. Het onderzoek was derhalve als afgerond te beschouwen. Het bezwaar hiertegen is na de bezwaartermijn van zes weken ingediend. Een niet-ontvankelijkheid blijft achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim was. Het enkele feit dat een rechtsmiddelenclausule ontbreekt, leidt er volgens de rechtbank niet zonder meer toe dat het indienen van een bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn verschoonbaar is. Er moeten bijkomstige bijzondere omstandigheden zijn. De rechtbank is van oordeel dat daarvan geen sprake is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Nu vast staat dat de loonbetalingsverplichting niet wordt overgenomen, dienen de voorschotten te worden terugbetaald.
7. In hoger beroep hebben partijen hun standpunt herhaald.
8. De Raad overweegt als volgt.
8.1. In geding is de vraag of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 januari 2007 waarbij de aanvraag om faillissementsuitkering is afgewezen niet-ontvankelijk heeft verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 6 maart 2007 ter zake van de terugvordering van de onverschuldigd betaalde voorschotten ongegrond heeft verklaard.
8.2. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak. Ook naar het oordeel van de Raad is de brief van 18 januari 2008 onmiskenbaar als een besluit aan te merken; daarbij is de aanvraag van appellant om overneming definitief afgewezen. Ook al zou de bewering van appellant dat een tweede pagina van dat besluit, waarop de rechtsmiddelenclausule was vermeld, worden aanvaard, dan nog had hem, gelet op alle eerdere stukken die aan hem toegezonden zijn waarop de bezwaarclausule stond vermeld, duidelijk kunnen zijn dat hij daartegen binnen zes weken bezwaar kon indienen.
8.3. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2008.