[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 28 maart 2007, 06/1430 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 oktober 2008
Namens appellant heeft mr. G.J. van der Veer, advocaat te Meppel, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Veer en E.J.M. Kanters, psychiatrisch verpleegkundige bij het Sinaï Centrum te Amersfoort. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Metus.
1.1. In dit geding wordt onder het Uwv mede begrepen zijn rechtsvoorganger het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. Aan appellant is per 27 januari 1987 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend naar de klasse 80 tot 100%. Nadat het Uwv was gebleken dat appellant wegens inkomsten uit arbeid als zelfstandige, die hij niet bij het Uwv had gemeld, geen aanspraak meer kon maken op een AAW-uitkering, heeft het Uwv bij besluit van 28 juli 1995 de AAW-uitkering van appellant geschorst per 1 augustus 1995. Bij besluit van 17 augustus 1995 heeft het Uwv de AAW-uitkering met terugwerkende kracht tot 1 mei 1990 ingetrokken. Bij besluit van 18 augustus 1995 is de aan appellant toegekende toeslag met terugwerkende kracht tot 1 mei 1990 ingetrokken. Bij besluiten van 21 augustus 1995, respectievelijk 22 augustus 1995 heeft het Uwv de AAW-uitkering en de toeslag bruto plus overhevelingstoeslag van appellant teruggevorderd over de perioden 1 juni 1990 tot 1 juni 1995 en 1 juni 1995 tot 1 augustus 1995 ter hoogte van een bedrag van in totaal f 121.933,43. Deze besluiten staan in rechte vast.
1.2. Appellant heeft zijn bedrijf beëindigd en ontvangt sedert 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet. Per maand wordt in het kader van de terugvordering een bedrag tot de beslagvrije voet verrekend met deze uitkering. Nadat namens appellant herhaalde malen was verzocht om kwijtschelding van de rest van de schuld onder voldoening van een bedrag van € 2000,- ter finale kwijting, heeft het Uwv bij besluit van 22 december 2004 kwijtschelding geweigerd. Het Uwv heeft het namens appellant tegen het besluit van 22 december 2004 gemaakte bezwaar bij besluit van 31 maart 2005 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij uitspraak van 13 juni 2006 het beroep tegen het besluit van 31 maart 2005 gegrond verklaard en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft overwogen dat zij geen aanleiding ziet de voorwaarde dat de helft van de schuld moet zijn afgelost alvorens van de bevoegdheid tot kwijtschelding gebruik wordt gemaakt op voorhand niet redelijk te achten. De rechtbank heeft echter tevens overwogen dat haar niet is gebleken of het Uwv heeft beoordeeld, of er gezien de omstandigheden van het onderhavige geval aanleiding is af te wijken van het uitgangspunt dat pas beoordeling van het verzoek tot kwijtschelding volgt als appellant tenminste de helft van de schuld heeft voldaan. Gelet op de leeftijd van appellant en de hoogte van de resterende schuld is daar naar het oordeel van de rechtbank wel aanleiding voor. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen alsnog te beoordelen of er in het geval van appellant aanleiding is om gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid.
3. Bij besluit op bezwaar van 3 november 2006 (bestreden besluit) heeft het Uwv opnieuw de beslissing van 22 december 2004 gehandhaafd. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat bij appellant geen sprake is van een schrijnende medische situatie veroorzaakt door het effect van de terugvordering. Voorts acht het Uwv de overige door appellant aangevoerde omstandigheden niet dermate bijzonder dat een afwijking van het beleid gerechtvaardigd is.
4. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
5.1. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de schuld ondanks de maximaal haalbare aflossingen is opgelopen tot € 73.199,90. Appellant leeft inmiddels 10 jaar 10% beneden het bijstandsniveau. Hij kan door zijn financiële situatie niets opbouwen en ervaart zijn leven als doelloos. Hij heeft daardoor fysieke en psychische problemen die met het verloop van de tijd toenemen.
Appellant acht gezien alle omstandigheden handhaving van het invorderingstraject in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en in het bijzonder met het evenredigheidsbeginsel. Appellant heeft daarbij gewezen op artikel 63, tweede lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Appellant stelt dat anders dan de rechtbank heeft geoordeeld wel sprake is van een schrijnende medische situatie. Voorts meent appellant dat gezien zijn leeftijd, de hoogte van de schuld, de termijn waarover maximaal is afgedragen, de onmogelijkheid de schuld af te lossen, zijn persoon en de medische situatie, er in verhouding tot het belang van handhaving van de vordering van het Uwv reden is af te wijken van het beleid dat ingeval van fraude pas over kwijtschelding kan worden gesproken wanneer tenminste 50% van de schuld is terugbetaald.
5.2. Het Uwv heeft hiertegen aangevoerd dat het bij bijzondere omstandigheden gaat om een omstandigheid die het Uwv bij de totstandkoming van het beleid niet heeft kunnen meewegen. Leeftijd, hoogte van de schuld en lange duur van de aflossing zijn omstandigheden die in het beleid zijn verdisconteerd en deze vormen daarom nooit een bijzondere omstandigheid. Medische omstandigheden kunnen alleen een rol spelen wanneer sprake is van een bijzondere medische situatie die zodanig ernstig en buitengewoon is dat het Uwv daarmee geen rekening heeft kunnen houden en die bovendien rechtstreeks verband houdt met de invordering. Die situatie doet zich bij appellant niet voor.
6. De Raad oordeelt als volgt.
6.1.1. Ingevolge artikel 63, tweede lid, aanhef en onder a en d, van de WAZ kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten van verdere terugvordering af te zien, indien de belanghebbende gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan of een bedrag overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
Ingevolge het vierde lid van artikel 63 kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien.
6.1.2. Ingevolge onderdeel 4.1.2 van de Beleidsregel van 31 maart 1999, Stcrt. 75, zoals gewijzigd bij de Regeling van 21 maart 2001, Stcrt. 107 (hierna: de Beleidsregel) beoordeelt het Lisv (thans Uwv) bij vorderingen die het gevolg zijn van overtreding van de inlichtingenplicht ambtshalve of van verdere terugvordering wordt afgezien, nadat de schuldenaar
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan en
b. tenminste de helft van de vordering is voldaan.
6.1.3. Artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
6.2. De Raad stelt vast dat appellant niet aan de voorwaarde vermeld in onderdeel 4.1.2 onder b van de Beleidsregel voldoet.
6.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het Uwv zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat leeftijd en hoogte van de schuld nimmer een bijzondere omstandigheid constitueren, omdat deze factoren bij het vaststellen van de Beleidsregel zijn meegenomen. Voorts acht de Raad ook het in 5.2 weergegeven standpunt van het Uwv ten aanzien van de rol die medische omstandigheden in de afweging kunnen spelen niet bij voorbaat onredelijk.
6.4. De Raad is voorts van oordeel dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat bij hem sprake is van een zodanig psychisch lijden dat sprake is van een bijzondere medische situatie als gevolg van de invordering, die zodanig ernstig en buitengewoon is dat het Uwv in redelijkheid daaraan niet voorbij heeft kunnen gaan. Hetgeen de psychiatrisch verpleegkundige Kanters in zijn brief van 18 april 2008 en ter zitting over de psychische toestand van appellant heeft verklaard, heeft de Raad niet kunnen overtuigen van het tegendeel. Dat appellant in verband met zijn financiële situatie depressieve klachten heeft en daarvoor begeleiding heeft gezocht, is begrijpelijk maar maakt niet dat van een situatie als hiervoor bedoeld kan worden gesproken. Het Uwv heeft dan ook in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb niet is gebleken.
6.5. De Raad is evenwel van oordeel dat de omstandigheid dat de schuld van appellant door de wettelijke rente die over het terug te vorderen bedrag wordt berekend steeds verder oploopt, waardoor appellant met zijn aflossingscapaciteit waarschijnlijk nooit in staat zal zijn 50% van de vordering te betalen, een factor is waaraan het Uwv niet voorbij kan gaan. In dat verband merkt de Raad op dat blijkens de brief van 4 februari 2004 van het Uwv aan de gemachtigde van appellant om voor kwijtschelding in aanmerking te kunnen komen onder meer aan de voorwaarde moet zijn voldaan dat gedurende de vastgestelde periode minimaal 50% van de oorspronkelijke bruto vordering is voldaan. De Raad maakt hieruit op dat het Uwv in het kader van de beoordeling van een toekomstig verzoek om kwijtschelding niet uit zal gaan van het bedrag van € 73.199,90 dat is vermeld in het beroepschrift, maar van een bedrag ter hoogte van 50% van de oorspronkelijke bruto vordering.
6.6. Hetgeen in 6.2 is overwogen leidt tot de conclusie dat het Uwv het verzoek om kwijtschelding in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2008.