ECLI:NL:CRVB:2008:BG3964

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6084 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van onjuiste maatstaf arbeid en onvoldoende medische onderbouwing

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellante had zich op 14 juni 2005 ziekgemeld vanwege diverse klachten en ontving een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv weigerde haar ziekengeld met ingang van 14 november 2005, omdat zij niet meer ongeschikt werd geacht voor haar arbeid. Appellante stelde dat zij meer beperkt was dan door de verzekeringsarts was aangenomen en voerde aan dat de maatstaf voor haar arbeid onjuist was vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de zaak terecht ongegrond had verklaard, maar dat het bestreden besluit op een onjuiste grondslag berustte. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts beschikten over voldoende medische gegevens om tot een zorgvuldig oordeel te komen. De Raad oordeelde dat appellante op 14 november 2005 in staat moest worden geacht haar functie te vervullen, en dat de weigering van het Uwv om ziekengeld te verstrekken terecht was. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit konden in stand blijven.

De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 966,- bedragen, en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 142,- aan appellante vergoedt. De uitspraak werd gedaan op 5 november 2008.

Uitspraak

06/6084 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank `s-Hertogenbosch van 8 september 2006, 06/1144 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H.G. in de Braekt, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand gevestigd te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2008. Appellante is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.A.G.T. Heijmans.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante heeft zich op 14 juni 2005 vanwege borstklachten, maagdarmklachten en klachten aan het bewegingsapparaat ziekgemeld vanuit een situatie dat zij een uitkering ontving ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW). Na onderzoek op
10 oktober 2005 heeft verzekeringsarts J.W.M. Gielen vastgesteld dat appellante onvoldoende belastbaar is voor haar laatstelijk verrichte inpakwerk via een uitzendbureau bij een bedrijf in Uden. Vervolgens is appellante na onderzoek op 9 november 2005 door de verzekeringsarts hersteld verklaard voor deze werkzaamheden. Bij besluit van
11 november 2005 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat met ingang van 14 november 2005 geen recht meer bestaat op ziekengeld omdat zij met ingang van die datum niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 6 februari 2006 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat appellante haar standpunt dat zij meer beperkt is dan door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts is aangenomen niet met objectieve medische gegevens heeft onderbouwd.
3. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat zij vanwege diverse lichamelijke klachten dan wel de reeds op 7 oktober 2005 bestaande psychische klachten en de escalatie hiervan in december 2005, ten tijde in geding niet in staat was om haar laatstelijk verrichte arbeid te verrichten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief overgelegd van internist/nefroloog M.J.M. Schonck en de uitslag van een MRI van 11 maart 2008, waaruit volgens haar blijkt dat haar klachten inmiddels worden verklaard door een HNP op het niveau van C6-C7. Daarnaast stelt appellante zich op het standpunt dat de tijdens de hoger beroepsprocedure door bezwaararbeidsdeskundige drs. C.H.J. de Vries-van Hulten opgestelde werkomschrijving van 13 december 2006 onjuist is omdat deze niet is uitgegaan van haar laatstelijk verrichtte arbeid waarbij zij gedurende 8 uur staand werk verrichte dan wel 8 uur achtereen diende te zitten om in te pakken.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde. Volgens vaste jurisprudentie moet onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Bij een ziekmelding vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de WW dient in beginsel de laatstelijk voor het ontslag verrichte werkzaamheden als maatstaf arbeid te worden aangehouden.
4.2. Namens appellante is aangevoerd dat zij laatstelijk voor haar ziekmelding op 14 juni 2005 in de periode van 8 november 2004 tot 10 december 2004 inpakwerkzaamheden heeft verricht via [naam bedrijf] personeelsvoorzieningen voor 40 uur per week en dat deze arbeid, anders dan het Uwv in zijn brief van 3 juni 2008 heeft aangegeven, als maatstaf voor de arbeid als bedoeld in artikel 19 van de ZW dient te gelden.
4.3. De Raad kan dat standpunt niet onderschrijven. Appellante heeft zich op 14 juni 2005 ziekgemeld vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de WW. Deze uitkering ontleende zij aan tot 6 januari 2003 verrichte werkzaamheden als expeditiemedewerkster krant/inpakmedewerkster voor 24 uur per week bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats]. Gedurende dit recht op WW-uitkering is appellante de inpakwerkzaamheden via [naam bedrijf] personeelsvoorzieningen gaan verrichten. Deze werkzaamheden hebben er slechts toe geleid dat de werkloosheidsuitkering gedurende die periode niet tot uitbetaling is gekomen, na deze periode is het eerdere recht op de werkloosheidsuitkering herleefd. De Raad is dan ook van oordeel dat de werkzaamheden verricht bij [naam werkgever] als maatstaf arbeid dienen te worden aangehouden.
4.4. Uit de rapportages van de verzekeringsarts van 10 oktober 2005 en 9 november 2005 en de bezwaarverzekeringsarts van 26 januari 2006 blijkt dat zij zijn uitgegaan van de werkzaamheden als inpakster via [naam bedrijf] personeelsvoorzieningen. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit op een onjuiste grondslag berust en derhalve voor vernietiging wegens strijd met artikel 3:2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in aanmerking komt. Dit betekent dat ook de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet echter, in aanmerking genomen de informatie die in de loop van de behandeling in hoger beroep is verstrekt, aanleiding te beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
4.5. Appellante is op 10 oktober 2005 onderzocht door verzekeringsarts Gielen. Tijdens het spreekuur heeft appellante aangegeven dat zij maagklachten, rugklachten en beenklachten heeft en er verschillende onderzoeken bij specialisten gaande zijn. Na informatie te hebben opgevraagd bij de specialisten en huisarts van appellante komt de verzekeringsarts na onderzoek op 9 november 2005 tot de conclusie dat zowel de huisarts, reumatoloog, gynaecoloog en neuroloog tot op heden geen afwijkingen hebben gevonden die het klachtenbeeld van appellante verklaren. Dit ondanks het feit dat appellante een variabel klachtenpatroon naar voren brengt, nog steeds onder behandeling is voor haar rugklachten en is doorverwezen naar een internist. De verzekeringsarts is van oordeel dat er geen harde objectief medische bevindingen zijn om appellante nog langer ongeschikt te achten voor haar arbeid.
De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens kennisgenomen van het dossier, het verslag van de hoorzitting en aanvullende informatie van de huisarts, waaronder een brief van internist S.N. Blank van 18 oktober 2005. De bezwaarverzekeringsarts heeft, volgens zijn rapportages van 26 januari 2006 en 16 maart 2006, in de nieuwe informatie geen aanleiding gezien om af te wijken van het standpunt van de verzekeringsarts. Ook de brief van psychiater S. van der Kallen van 10 februari 2006 van de GGzE heeft hiertoe geen aanleiding gegeven. In deze brief wordt als voorlopige conclusie aangegeven: “Grote psychosociale problemen bij een pedagogisch zwakke en matig geïntegreerde vrouw zonder steunsysteem met voor haar verwarrende en onbetrouwbare hulpverlening”.
4.6. De Raad is van oordeel dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts beschikten over voldoende informatie van de medisch specialisten en behandelaars van appellante om tot een zorgvuldig medisch oordeel te kunnen komen ten aanzien van de beperkingen van appellante en mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. Uit de werkomschrijving van 13 december 2006 blijkt dat er maximaal 5 uur per dienst gewerkt werd, naar eigen inzicht de houding kon worden bepaald en er geen sprake was van een statische belasting. Uitgaande van deze werkomschrijving waren de werkzaamheden bij [naam werkgever] minder zwaar in omvang en statische belasting dan de werkzaamheden verricht via [naam bedrijf] personeelsvoorziening. Dit leidt volgens de Raad tot het oordeel dat gezien de bevindingen van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts appellante op 14 november 2005 in staat moest worden geacht haar functie van expeditiemedewerker/inpakster bij [naam werkgever] te vervullen.
4.7. De op 21 augustus 2008 door de Raad ontvangen informatie van internist/nefroloog M.J.M. Schonck en de MRI van 11 maart 2008 kan naar het oordeel van de Raad niet tot een ander oordeel leiden. Deze MRI-opname is van ruim na de datum in geding en daarnaast ontbreekt een rapport waaruit blijkt dat de klachten van appellante ten tijde in geding in verband staan met de bevindingen van de MRI. Daarbij merkt de Raad op dat appellante ten tijde in geding onder behandeling was van een neuroloog die destijds alleen aanleiding heeft gezien voor een MRI.
4.8. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.5 tot en met 4.7 heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad appellante terecht per 14 november 2005 ziekengeld geweigerd. Dit betekent dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal
€ 966,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in eerste aanleg en hoger beroep betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 november 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E.M. de Bree.
TM