ECLI:NL:CRVB:2008:BG4619

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/3201 AW en 07/3202 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J.Th. Wolleswinkel
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht achterwege gelaten herplaatsingsonderzoek bij Wageningen Universiteit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die in beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. Appellant, werkzaam bij Wageningen Universiteit, was sinds 2 juni 1997 arbeidsongeschikt door psychische klachten en had geen werk meer kunnen verrichten. De Raad oordeelde dat het College van Bestuur van Wageningen Universiteit ten onrechte een herplaatsingsonderzoek had achterwege gelaten, wat in strijd was met de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Raad bevestigde dat er geen inkomensschade was, omdat niet kon worden aangetoond dat appellant een andere functie had kunnen vervullen die beter had betaald dan 80% van zijn laatstverdiende salaris. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat de eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem niet correct was, omdat het college niet had onderzocht of er binnen zijn gezagsbereik een passende functie voor appellant beschikbaar was. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij het college van bestuur niet aansprakelijk werd gesteld voor de gestelde schade. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De uitspraak werd in het openbaar gedaan, met K. Moaddine als griffier.

Uitspraak

07/3201 AW en 07/3202 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 april 2007, 05/3244, 06/2097 en 06/4140 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van Bestuur van Wageningen Universiteit (hierna: college van bestuur)
Datum uitspraak: 23 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 11 september 2008. Partijen zijn, zoals tevoren bericht, aldaar niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam bij Wageningen Universiteit, laatstelijk in de functie van [functie]. Op 2 juni 1997 is appellant uitgevallen met psychische klachten. Nadien heeft hij niet meer gewerkt.
1.2. Bij besluit van 20 november 1998, gehandhaafd bij besluit van 3 juni 1999, heeft het college van bestuur appellant meegedeeld dat zijn bezoldiging met ingang van 1 januari 1999 met toepassing van artikel 4, eerste lid, van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BZA), met 20% wordt gekort.
Bij besluit van 20 augustus 1999, gehandhaafd bij besluit van 20 april 2000, heeft het college van bestuur appellant met ingang van 1 september 1999 onder toepassing van artikel 12.6, vijfde lid, aanhef en onder f, van de CAO Nederlandse Universiteiten (CAO NU) in verband met zijn ziekte eervol ontslag verleend.
1.3. Bij zijn uitspraak van 19 februari 2004, 01/3131 en 01/3133, LJN AO4184, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Arnhem tot ongegrondverklaring van het beroep van appellant tegen het besluit van 3 juni 1999 bevestigd. Bij deze zelfde uitspraak heeft de Raad de uitspraak van die rechtbank tot ongegrondverklaring van het beroep van appellant tegen het besluit van 20 april 2000 vernietigd en ook dit besluit vernietigd. Daartoe is overwogen dat het college van bestuur zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een herplaatsingsonderzoek in dit geval achterwege kon blijven omdat appellant per 1 juni 1998 in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt was verklaard en dit nadien is gebleven. Naar het oordeel van de Raad was hier geen sprake van een situatie waarin het verrichten van arbeid door de betrokkene vanwege zijn gezondheidstoestand als louter hypothetisch moet worden beschouwd. Het college van bestuur had dan ook dienen te onderzoeken of binnen zijn gezagsbereik een voor appellant passende, respectievelijk gangbare functie beschikbaar was.
1.4. Bij brief van 26 oktober 2004 heeft appellant het college van bestuur naar aanleiding van deze uitspraak van de Raad van 19 februari 2004 verzocht hem nader genoemde schade te vergoeden die hij stelde te hebben geleden ten gevolge van het onrechtmatige ontslagbesluit van 20 augustus 1999.
1.5. Bij besluit van 7 april 2005 heeft het college van bestuur, onder intrekking van zijn ontslagbesluit van 20 augustus 1999, appellant wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar met ingang van 15 april 2004 ontslag verleend.
1.6. Bij besluit van 20 juli 2005 heeft het college van bestuur appellant vervolgens meegedeeld dat hem in verband met de uitspraak van de Raad van 19 februari 2004 nog een bedrag overeenkomende met drie bruto maandsalarissen (€ 8.300,-) toekomt. Dit bedrag, afgerond in het voordeel van appellant, ziet op een aanvulling van de WAO-uitkering van appellant tot 80% van zijn laatstgenoten salaris over de periode van 1 september 1999 tot april 2004, voor zover deze aanvulling nog niet eerder was gerealiseerd. Tot vergoeding van de door appellant gestelde schade was het college van bestuur niet bereid.
Bij het thans bestreden besluit van 16 mei 2006 heeft het college van bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 juli 2005 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Blijkens de gedingstukken en met name de aangevallen uitspraak en het (hoger) beroepschrift is nu nog in geding of appellant inkomensschade heeft geleden ten gevolge van het feit dat het college van bestuur, naar de Raad in zijn uitspraak van 19 februari 2004 heeft overwogen, indertijd ten onrechte een herplaatsingsonderzoek ten aanzien van appellant achterwege heeft gelaten. Gelet op die uitspaak had appellant, indien hij na het herplaatsingsonderzoek niet een andere functie zou hebben gekregen, tot zijn ontslag (per 15 april 2004) aanspraak op een salaris dat 80% bedraagt van het salaris in zijn laatste betrekking.
3.2. Dit brengt naar het oordeel van de Raad mee dat de vraag moet worden beantwoord of redelijkerwijs kan worden aangenomen dat indien het vereiste herplaatsingsonderzoek in dit geval wel had plaatsgehad, een andere functie voor appellant zou zijn gevonden waarin hij meer zou hebben verdiend dan 80% van het salaris in zijn laatste functie.
De Raad meent deze vraag ontkennend te moeten beantwoorden. Uit de gedingstukken komt immers naar voren dat de medische situatie van appellant het vinden van een geschikte functie voor appellant bemoeilijkte. Vanaf 1 juni 1998 was appellant in het genot van een uitkering op grond van de WAO naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Niet gebleken is dat in deze situatie vóór zijn leeftijdsontslag verandering is gekomen. Verder stond Wageningen Universiteit voor de taak haar personeelsbestand in te krimpen en had zij te maken met grote aantallen herplaat-singskandidaten die bij voorrang voor plaatsing in een andere functie in aanmerking kwamen. Appellant heeft ook geen enkele functie genoemd waarin hij had kunnen worden herplaatst en is er bovendien niet in geslaagd zelf elders een baan te vinden. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de Raad niet worden staande gehouden dat de (resterende) onzekerheid of een andere betrekking voor appellant had kunnen worden gevonden voor risico komt van het college van bestuur, dat indertijd een onjuist besluit heeft genomen.
3.3. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2008.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) K. Moaddine.
HD