Uitspraak
07/2317 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 9 maart 2007, 06/2870 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Loon op Zand (hierna: college)
Datum uitspraak: 13 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. T. Hoekstra, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G. Kerkhof, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en [O.], werkzaam bij de gemeente Loon op Zand.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is met ingang van 1 maart 2001 aangesteld als [naam functie] in dienst van de gemeente Loon op Zand.
1.2. In het voorjaar van 2003 is appellant uitgevallen met overspannenheid ten gevolge van echtscheiding. In november 2003 heeft de bedrijfsarts appellant, die inmiddels een leefstijltraining had afgerond om zijn cocaïneverslaving onder controle te krijgen, in geleidelijke stappen arbeidsgeschikt verklaard. Met ingang van 5 januari 2004 is appellant volledig arbeidsgeschikt verklaard.
Gedurende de looptijd van de door appellant gevolgde training en ook na afronding daarvan heeft appellant zich enkele malen ziek gemeld wegens de gevolgen van cocaïnegebruik. Deze meldingen verliepen veelal niet volgens de afgesproken procedure. Na een terugval op 19 december 2003 heeft op 6 januari 2004 met appellant een gesprek over onder meer toekomstige ziekmeldingen plaatsgevonden. Tijdens dat gesprek is afgesproken dat appellant zich persoonlijk moet ziek melden bij het sectorhoofd [naam sector], dat hij bij ziekmelding diezelfde dag een standaardcontrole door de lekencontroleur krijgt en dat hij verlof tenminste 24 uur van te voren aanvraagt. Deze afspraken zijn vastgesteld in een brief van 12 januari 2004.
1.3. Appellant is bij besluit van 8 juni 2004 de disciplinaire straf van een berisping opgelegd, omdat hij zich na zijn ziekmelding op 6 mei 2004 - tegen de regels in - niet beschikbaar hield voor controle. Het voornemen om appellant disciplinair te straffen omdat hij op 2 juni 2004 niet op zijn werk was verschenen en, in strijd met de in januari 2004 gestelde regels, verlof had opgenomen, is niet ten uitvoer gelegd.
1.4. Na een ziekmelding per 21 juni 2004 is appellant geruime tijd arbeidsongeschikt geweest. In die periode is appellant begeleid door een bedrijfspsycholoog. Vanaf mei 2005 heeft appellant gedeeltelijk zijn werkzaamheden hervat. Eind augustus 2005 is hij volledig hersteld verklaard.
1.5. Op 5 september 2005 heeft appellant een halve verlofdag gevraagd en gekregen. Appellant is de gehele dag niet verschenen en was ook niet telefonisch bereikbaar. Een dag daarna heeft appellant verklaard dat zijn afwezigheid voortkwam uit het gebruik van alcohol en cocaïne. Het college heeft in verband hiermee appellant bij besluit van
3 oktober 2005 (hierna: besluit 1) de straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd.
Op 3 oktober 2005 is appellant zonder bericht niet op het werk verschenen. Appellant heeft verklaard dat zijn afwezigheid werd veroorzaakt door cocaïnegebruik. Bij brief van 4 oktober 2005 heeft het college appellant meegedeeld dat het voornemen bestaat appellant strafontslag te verlenen, vanwege zijn ongeoorloofde afwezigheid op 3 oktober 2005. Tevens bevat deze brief het besluit appellant met onmiddellijke ingang te schorsen en om gedurende de periode van schorsing de bezoldiging geheel in te houden (hierna: besluit 2). Appellant heeft schriftelijk zijn zienswijze op het voorgenomen strafontslag gegeven, waarna het college bij besluit van 24 oktober 2005 appellant met ingang van 1 november 2005 de straf van disciplinair ontslag heeft opgelegd (hierna: besluit 3).
1.6. Op verzoek van het college heeft appellant in december 2005 een psychiatrisch onderzoek ondergaan. Van dit onderzoek is door de psychiater Zwartjes op 22 december 2005 verslag gedaan, waarbij tevens een aantal door het college gestelde vragen zijn beantwoord.
Bij het bestreden besluit van 26 april 2006 heeft het college de bezwaarschriften van appellant tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Evenals de rechtbank neemt de Raad, met partijen, tot uitgangspunt dat het onvoorwaardelijk strafontslag, zoals opgelegd bij besluit 3, een nieuwe strafoplegging is en niet een besluit tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag dat is opgelegd bij besluit 1. Voorts is niet in geschil, en staat ook voor de Raad vast, dat de gedragingen die aanleiding hebben gegeven tot de besluiten 1 en 3 - ongeoorloofde afwezigheid op respectievelijk 5 september en 3 oktober 2005 - zijn aan te merken als plichtsverzuim.
3.2. Appellant heeft aangevoerd dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend vanwege zijn alcohol- en cocaïneverslaving. Naar vaste jurisprudentie van de Raad (CRvB 26 april 2007, LJN BA4523 en TAR 2007, 175) vormt een verslaving op zichzelf niet een verontschuldigende factor bij de beoordeling van onder invloed van die verslaving gepleegd plichtsverzuim. Dit zou slechts anders zijn indien die verslaving moet worden toegeschreven aan een zodanig, niet door die verslaving veroorzaakt, psychisch defect dat appellant niet meer in staat moet worden geacht zijn wil ten aanzien van zijn drinkgedrag en cocaïnegebruik in vrijheid te bepalen.
3.3. De aanwezigheid van een dergelijke uitzonderlijke situatie is hier niet aannemelijk geworden. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Raad terecht geoordeeld dat appellant, gelet op het rapport van psychiater Zwartjes, op de in geding zijnde data in staat moet zijn geweest om af te zien van middelengebruik, dan wel zich bij het college ziek of anderszins af te melden. Het oordeel van de rechtbank dat het aannemelijk is dat appellant ten gevolge van intussen weer begonnen medische behandeling vanaf 27 oktober 2005 beter in staat was om weerstand te bieden aan zijn verslaving, maar dat dit niet meebrengt dat er op 5 september en 3 oktober 2005 bij appellant sprake was van een psychisch defect dat hem belette zijn wil in vrijheid te bepalen, kan de Raad bij het licht van het rapport van Zwartjes volledig onderschrijven.
3.4. De door appellant in hoger beroep in geding gebrachte rapportage van psychiater Van Bakel biedt evenmin voldoende grondslag om aan te nemen dat het plichtsverzuim appellant in het geheel niet kan worden toegerekend. In de kern houdt deze rapportage namelijk in dat er, volgens Van Bakel geen sprake is van volledige ontoerekeningsvat-baarheid, maar van een verminderde toerekeningsvatbaarheid.
3.5. De Raad acht de opgelegde straffen van voorwaardelijk en onvoorwaardelijk strafontslag niet onevenredig aan de aard en de ernst van het gepleegde plichtsverzuim. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant diverse keren is gewaarschuwd, dat afspraken met hem zijn gemaakt over de wijze waarop ziekmeldingen en verlofaanvragen moeten plaatsvinden en dat het college appellant de nodige gelegenheid heeft geboden het alcohol- en cocaïnegebruik de baas te worden.
3.6. Aangezien ten aanzien van de handhaving van besluit 2 geen afzonderlijke grieven zijn aangevoerd, behoeft de Raad hier verder niet op in te gaan.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.G. Treffers en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 november 2008.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) K. Moaddine.
HD